‘Ik heb van het vondelingshuis niets noodig, Pieter Neel,’ zegde Willem, ‘en u ben ik geenen dank schuldig: morgen verlaat ik uwe woning.’
En hij liep henen om Anna in het veld te gaan opzoeken.
Weenend viel hij aan de voeten van het meisje neder:
‘Anna! Anna! wij worden gescheiden! Uw vader jaagt mij weg.’
‘Ons scheiden!’ zuchtte Anna, terwijl zij op hare knieën voor Willem neêrviel en zijn hoofd op hare borst drukte, ‘ons scheiden! Welnu, en waarom?...’
‘Ik weet het niet, ik begrijp het niet, Anna! Zeg, zal hem iemand trouwer dienen dan ik immer gedaan heb?’
‘Sta op, Willem, sta op!’ zegde Anna, ‘en ween niet...’ en het meisje vaagde zelve twee tranen van hare wangen. ‘O, ween niet, laten wij ernstig spreken...’
‘Begrijpt gij het, Anna?...’
‘Ik begin te begrijpen, Willem. Men wil ons scheiden, vriend, en weet gij waarom? - Omdat men onze vriendschap benijdt... Omdat men onze vriendschap ongeoorloofde vriendschap heet...’
‘Wie noemt dat zoo, Anna?’
‘De pastor heeft gezegd dat zulke vriendschap door een huwelijk moest gevolgd worden...’ En Anna bloosde bij het uitspreken dier woorden.
‘En aan een huwelijk met den vondeling kan niet gedacht worden, niet waar?’ snikte Willem in wanhoop.
‘Willem,’ zegde Anna, ‘het oog ten hemel heffende en de handen des jongelings in de hare drukkende, ‘Willem, zoo waar als ons God ziet, zal ik nimmer aan iemand verkleefd zijn dan aan u. Ik geef u het recht over mijn leven te beslissen; en uw wil zal immer de mijne wezen.’
‘Zweer mij zulks, Anna!’
‘Ik zweer het u!’
‘Welnu, dan zullen wij wel eens vereenigd zijn op eene wijze, dat men ons niet meer zal kunnen scheiden. Van morgen af ga ik eenen dienst bij een' pachter zoeken en aan ons toekomend geluk werken.
Wij zullen elkaar minder zien, Willem, maar daarom toch niet gescheiden wezen. Moed! trachten wij beiden moed te hebben.’
En het meisje, hare armen om Willems hals slaande, liet haar hoofd op 's jongelings borst zakken en weende. Willem drukte haar in zijne armen en zoende hare blonde lokken.