IX.
Kristina aan Ary Stevens.
Mijn goede vriend,
Ik ben niet bedreven in de staatkunde, doch voor de woorden van vrijheid en ontslaving ben ik niet ongevoelig. Waar ik echter nog gevoeliger aan ben, dat is het gevaar, waaraan gij u blootstelt. Gij kent mijn hart genoeg om te begrijpen, wat het lijdt bij de gedachte, dat gij dagelijks den dood in het gezicht loopt, dat gij bij de eene of andere overwinning kunt sneuvelen, of bij eene nederlaag in de handen der vijanden kunt vallen en het leven op een schavot of in eenen kerker kunt eindigen!
Ik ijs bij die gedachte, Ary, en mag er niet aan denken, om in geene vertwijfeling te vallen.
Ik heb met uwen notaris gesproken, eene andere smartelijke gewaarwording, ofschoon minder dan de andere te tellen. De heer G. had uwen brief ontvangen. Ofschoon hij mij geenen uitleg gegeven heeft, heb ik toch genoeg kunnen gewaar worden, dat hij uwe handelwijze voor eene verspilling aanzag, en het hem diep leed deed, uw fortuin op eene dergelijke wijze te zien versnipperen. Versnipperen is het woord, dat hij gezegd heeft en ik vind de benaming wel eenigszins juist, ofschoon men het fortuin dan toch op min eervolle wijze kan verspillen. Doch genoeg daarover, uw fortuin behoort u alleen; de verwijderde bloedverwanten, welke gij bezit, hebben er geene gegronde rechten op en gij zijt meester van er over te beschikken, zooals gij het goedvindt.
Maar, ik smeek er u om, Ary, spaar toch uw leven. Is het niet voor u, dat het dan voor uwe zuster weze, want ik neem dien titel van u aan; spaar uw leven voor mij en denk dat mijn hart toch al genoeg door de smart is verbrijzeld geworden. En vooral spot niet meer met het woord aandenken; gij weet wel wat dit woord voor mij beteekent en wat ik er aan hecht. Schrijf mij dikwijls, Ary; want mijne onrust moet nu en dan eenige verzachting kunnen vinden.
Uwe zusterlijke vriendin Stina.