Volledige werken. Deel 9
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
rampzalige moeder, en sloeg vervolgens den weg in, waarop haar echtgenoot en Ernest haar waren voorgetreden. Die slag verbrijzelde het hart van Kristina. Zij beminde hare moeder zooals deze haar had moeten beminnen, dat is te zeggen, dat zij in de weduwe een zwak schepsel zag, dat haren steun niet kon missen en waarover zij in alle omstandigheden moest waken, dat zij moest verdedigen voor al wat haar zou hebben kunnen schaden. Die beschermende rol, welke het meisje vervulde, had haar moed en kracht gegeven en nu, dat zij haar ontnomen was, scheen het haar dat hare eigene kracht insgelijks verminderde en zij schrikte af van de ledigheid, welke zich in haar hart opdeed. Wel was er nog een gevoel, dat in hare ziel kampte en haar overtuigde, dat zij niet gansch alleen in de wereld was en dat er iemand bestond, waarop zij zou hebben kunnen steunen. Doch hier ook had zij een verschrikkelijk verlies ondergaan, en had zij vroeger hare liefde voor Ary onderdrukt, thans scheen het haar dat haar toestand haar gebood dit gevoel gansch uit te roeien. Zij had, zonder eenige opspraak, terwijl hare moeder leefde, de bezoeken van Ary kunnen ontvangen; maar thans, dat zij zich alleen bevond, legde de maatschappelijke welvoeglijkheid haar andere plichten op, en moest Ary haar wel niet gansch vreemd worden, zijne bezoeken konden zooals vroeger ten minste niet meer worden gedoogd, en het genot dier zalige uren, welke zij soms, des avonds, in het gezelschap des jongelings gesleten had, moest haar voortaan verboden wezen. Die gedachte pijnigde haar diep; doch zij poogde zich, langs eenen anderen kant, te vertroosten met te denken dat zij, Ary minder ziende, ook allengs het gevoel zou overwonnen hebben, dat voor hem in haar hart blaakte, en zich zou hebben kunnen genezen van eene liefde, welke zij toch niet kon veronderstellen dat bij Ary, anders dan uit medelijden, kon gedeeld worden. De jongeling had den toestand van Kristina begrepen. Na haar, bij het afsterven der moeder, die diensten te hebben bewezen, welke iederen ongelukkige in dusdanige gevallen zoo vertroostend voorkomen, had hij zich van hare woon verwijderd gehouden, en was er slechts op bedacht geweest haar bij gelegenheid te zien en te spreken; gelegenheid, wij moeten het bekennen, welke hij door alle bedekte middelen wist voor te bereiden. Dan, de verwijdering van Kristina had slechts tot uitwerksel de drift, die in het hart van Ary gloeide, | |
[pagina 188]
| |
meer en meer aan te vuren en zijn toestand werd hem eindelijk ondraaglijk. Hij besloot eenen beslissenden stap te wagen en deed zich derhalve zekeren avond bij het meisje aankondigen. Kristina verbleekte bij zijn verschijnen in de zaal; doch de wijze, waarop zij hem ontving, hoe kalm anders ook, was zoo minzaam en vriendschappelijk als te voren. Na eenige onbeduidende redekavelingen, gedurende welke Ary zijne inwendige ontsteltenis had kunnen bedwingen, nam de jongeling het woord en zegde: ‘Kristina, mijne verminderde bezoeken zullen u gezegd hebben, dat ik uwen toestand verstond, dat ik de maatschappelijke overeenkomsten heb weten te eerbiedigen...’ ‘Ik had niet minder van u verwacht, Ary,’ onderbrak het meisje. ‘Het is mogelijk, Kristina; doch ik had zooveel van mijzelven niet durven verhopen, en ik ben thans gekomen om u te verklaren, dat mijn toestand ondraaglijk is geworden, dat ik niet langer die gedwongene rol voort kan spelen, dat ik niet langer mijn gevoel kan bedwingen en dat de marteling mijns harten een einde moet nemen.’ ‘Maar gij verschrikt mij, Ary! Nooit heb ik die hevigheid bij u... Maar gij wilt mij dan ongelukkig maken!’ ‘Integendeel, Kristina, het is uw heil, dat ik betracht, en kan ik u niet gelukkig maken, dan toch moet ik niet langer de beul mijns eigen harten wezen.’ Ary zweeg eene poos; ook Kristina antwoordde niet. De jongeling ging voort: ‘De stond is plechtig, Kristina, en ik wil open met u spreken. Mijne oogen zeggen u, sedert jaren, dat ik u bemin; mijn mond herhaalt het u thans nog eens luidop en kondet of wildet gij in mijn hart lezen, dan zou ik niet noodig hebben woorden te gebruiken, die toch onmachtig zijn om uit te drukken wat er in mijn binnenste omgaat en welke aanbidding ik in mijne ziel voor u gevoel... Doch laten wij kalm spreken, laten wij de zaak werkelijk aanvatten. Ik vraag u slechts een woord, Kristina! antwoord mij, in geweten, zooals gij, voor Gods rechterstoel gedaagd, zoudt antwoorden: Kristina, bemint gij mij? Spreek!’ ‘Ik bemin u, Ary,’ zegde het meisje op kalmen toon, doch met eene verkropte stem. ‘Ik heb het u reeds andermaal gezegd...’ voegde zij er bij. | |
[pagina 189]
| |
‘Welnu, Kristina, indien gij mij bemint, waarom wordt gij dan niet mijne gezellin, mijn troostengel? Binnen eenige maanden moogt gij de rouwkleederen aflaten, welke u de maatschappelijke overeenkomst op de schouders heeft geworpen. Wat of wie belet u alsdan mijne echtgenoot voor God en de wereld te worden? Wat belet u in mij eenen steun te zoeken, zooals ik in u eenen hemelschen troost zou vinden. Antwoord mij, Kristina!’ ‘Niemand belet mij zulks. Ary, dan mijn eigen hart, dan mijne voorzichtigheid. Gij wilt dat ik rechtuit spreke, niet waar?’ ‘Ik vraag u de waarheid, Kristina, al moest die waarheid mij dooden’ ‘Indien ik dat vreesde, zou ik ze niet zeggen, Ary, en ik zou liever mijn eigen geluk ten offer brengen; doch daar ik u ken voor een' man zoo moedig als edeldenkend, zal ik openhartig spreken.’ ‘Spreek, Kristina, spreek!’ ‘Welnu, Ary, mijn vriend, ik bemin u, ik bemin u meer dan u ooit iemand zal kunnen liefhebben, meer dan uwe moeder u ooit heeft kunnen beminnen; meer dan de vurigste minnares! Doch ik weet mijzelven recht te doen; ik weet dat door de natuur miskende schepsels, zooals ik, wel een medelijdend gevoel of eene drift kunnen opwekken; doch ik heb tenzelfden tijd de overtuiging dat het gevoel, welk ik zou kunnen doen ontstaan, slechts stondig zijn kan, en dat de aangebedene minnares alras eene verlatene vrouw zou worden. En ziet gij, Ary, ik ben fier en trotsch en mij verlaten of misacht zien, zou mij den dood kosten. Het zou mij meer kosten dan den dood, Ary; want ik zou u, dien ik thans grootacht en bemin, moeten versmaden! Begrijpt gij nu, waarom ik verkies in eene vertroostende hel te blijven verkeeren, liever dan eenen bedrieglijken hemel binnen te treden!’ De jongeling stond als verbrijzeld van zijnen zetel recht, en stapte half zwijmelend eenige stonden heen en weder in de zaal. Eindelijk trad hij tot voor Kristina, liet zich op de knieën voor haar neêrzakken, vatte hare handen in de zijne en snikte, terwijl brandende tranen over zijne wangen rolden: ‘Kristina, ik zal u gehoorzamen. Gij miskent mijn hart; ik vergeef het u, omdat ik u bemin en dat ik slechts uwen wil mag willen, uwen wensch mag wenschen. Doch, Kristina, men mag van het menschelijk hart niet meer eischen dan het geven kan. Gij wilt de mijne niet | |
[pagina 190]
| |
worden; welnu, dan moet ik vluchten. Morgen verlaat ik het land en misschien zien wij elkaar nooit meer weder. Zeg mij vaarwel, Kristina, of liever schenk mij, als een' broeder, den afscheidskus en laat mij die eerste omhelzing als eene laatste gedenkenis van u mededragen.’ Kristina kon hare tranen niet langer meer bedwingen. Zij sloeg hare armen om den hals van Ary en, met een' brandenden stuipachtigen kus, raakten hare lippen het voorhoofd des jongelings. Zij snikte verder, terwijl zij hem zachtjes afwendde: ‘Vaarwel. Ary, vaarwel! God wil het! Ga en blijf slechts een kalm en zacht aandenken van Kristina bewaren, welke u nooit zal vergeten...’ En zonder verder nog eenig antwoord af te wachten, vluchtte het meisje de zaal uit. Des anderdaags vertrok Ary naar Italië. |
|