moeder de weelde terug te schenken, en zal u toonen dat het mij aan geenen moed daartoe zal ontbreken.’
‘Hoe zou ik God bedanken!’ zuchtte Kristina, ‘indien gij uw voornemen uitvoerdet, niet omdat ik aan de weelde denk, broeder; doch ik zou u in de maatschappij tot een nuttig mensch willen zien worden, en in u iets van die nijvere vlijt willen zien herleven, welke degene, die u het aanzijn schonk, in zoo hooge mate bezat.’
‘Ik zal mij zijner weerdig maken, mijne goede zuster,’ zegde Ernest, in zichtbare opgewondenheid, ‘en het huis van Van Kampen zal nog eens tusschen de groote handelshuizen van Antwerpen mogen rekenen. Van morgen af zal ik aan het heropbouwen van ons fortuin beginnen te werken.’
‘En wat zult gij doen?’ vroeg Kristina.
‘Dat is mijn geheim,’ zegde Ernest, ‘later zult gij het weten.’
En die woorden gezegd hebbende, verliet hij het vertrek. Kristina bleef in twijfel.
Des anderdaags schreef zij een briefje aan Ary Stevens, waarin zij hem aanzocht zijnen vriendschappelijken raad aan Ernest niet te sparen en haar, binnen eenige dagen, inlichtingen te brengen omtrent de handelswerkingen, waaraan haar broeder zich zou hebben overgegeven.
Drie dagen later bood zich Ary Stevens bij Kristina aan en zegde:
‘Uw broeder zal binnen eene maand rijk zijn ofwel schandelijk de stad moeten verlaten.’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Kristina angstig.
‘Ziehier, mijne goede Stina. Op den overgebleven goeden naam van den ouden Van Kampen steunende, naam, welke, door onze likwidatie, vrij van allen blaam is gebleven en nog immer tegen goud kan opwegen, heeft Ernest een ontzaglijk getal staatspapieren op levering aangekocht. Welnu, wil het lot, dat, bij den vervaldag, de koers lager is, dan kan hij geene levering nemen en is arm. Dat is zoo verschrikkelijk eenvoudig als het maar zijn kan.’
‘o Mijn God!’ zuchtte Kristina, ‘de ongelukkige! hij is verloren en hij zal de schande over ons hoofd trekken.’
‘Hij kan ook winnen,’ zegde Ary.
‘Ja,’ hernam het meisje, ‘zooals men in de loterij winnen kan.’
‘In alle geval, Kristina, wat er ook mocht geschieden, gij weet dat ik te uwen dienste ben...’
‘O, ik dank u, mijnheer, ik dank u,’ zegde het meisje, met tranen in de oogen, ‘gij zijt wel goed jegens mij...’