| |
IV.
De dood van haren echtgenoot veroorzaakte bij mevrouw Van Kampen een' zenuwaanval, welke haar gedurende vijf dagen te bed hield, en Ernest was dermate door den onvoorzienen slag getroffen, dat hij het ouderlijke huis ontvluchtte en eenige dagen bij een' zijner vrienden ging doorbrengen, waar hij zich totter dood verveelde, daar hem de wellevendheid verbood zich op straat te wagen en hij zijnen dag moest doorbrengen met sigaren te rooken, in den tuin zijns vriends te wandelen, en met dezen over paarden, rijtuigen en tooneelspeelsters te redekavelen.
Mevrouw de weduwe Van Kampen voelde eenigszins hare krachten terugkomen, wanneer, drie dagen na de begrafenis haars echtgenoots, zich de modewerkster bij haar aanbood, ten einde haar de bestelde rouwkleederen te komen aanpassen, rouwkleederen, welke haar bijzonder goed gingen en waardoor zij als verjongd scheen.
Kristina was intusschen voor alles alleen gebleven. Zij had de begrafenis besteld, het huishouden verzorgd en zich door den opper klerk rekening doen geven van den oogenblikkelijken toestand der handelszaken van den aflijvige. Slechts een vriend had haar eene behulpzame hand komen aanbieden en die vriend was Ary Stevens Zij had zijne hulp niet geweigerd en had hem later zelfs eene blijk van diep vertrouwen gegeven door hem te raadplegen over het al of niet voortzetten van de handelsbetrekkingen, welke zich in geenen bloeienden toestand bevonden.
Ary nam dien plicht met zichtbare vreugde aan, deed zich op het
| |
| |
kantoor van alles rekening geven, onderzocht de boeken en kwam eenige dagen later bij Kristina om haar zijn gevoelen mede te deelen. Hetzelve bestond hierin, dat hij haar aanraadde te likwideeren, de schepen, welke zij nog bezaten bij de eerste goede gelegenheid te verkoopen, de daarvan voortskomende gelden op vaste goederen te zetten, en daarbij den trein van het huisgezin voelbaar te verminderen.
‘Ik heb mij aan niets beters verwacht,’ zegde Kristina.
‘Ik zou u dien raad niet geven,’ sprak Ary, ‘indien uw broeder een ander mensch ware, indien hij iets van den ondernemenden geest en de werkzaamheid zijns vaders hadde overgeërfd; want, indien het zoo ware, zou ik mij verzekerd houden, dat hij, met moed en vlijt, den moeilijken toestand, waarin de handelszaken zich oogenblikkelijk, door onvoorziene rampen, bevinden, zou te boven komen, en den vroegeren voorspoed terugbrengen. Doch thans is het eene gansch andere zaak. Gij kent Ernest, zijne losheid, zijne onbekwaamheid voor alle ernstige zaken, zijne genietingszucht, met een woord, zijne inborst, welke hem rampzalig zal maken.’
‘Ik weet het,’ zegde Kristina, ‘hij kan voor ons huisgezin slechts rampzalig zijn en zal ons nooit tot steun verstrekken... Doch, mijnheer Ary, thans dat wij over mijnen broeder spreken, moet gij mij toelaten u eene vraag te doen. Ik spreek geerne open van wat mij op het hart ligt, en ik zou wel eene verklaring van u willen.’
‘Spreek, mejuffer,’ zegde Ary, ‘ik ben bereid u open te antwoorden.’
‘Ik heb de gelegenheid gehad uwe rechtschapenheid te leeren kennen, mijnheer,’ vervolgde Kristina eenigszins ontsteld, ‘en gij hebt mij immer de bewijzen gegeven, dat gij op geene wijze in de gedachten mijns broeders deelt en nog minder in zijne zucht tot buitensporige vermaken.’
‘Het is zoo,’ zegde Ary, terwijl een lichte schaamteblos zich op zijne wangen vertoonde.
‘Welnu,’ vervolgde Kristina, ‘ik bid u om verschooning zoo mijne vraag eenigszins onbescheiden is, hoe komt het dan, dat gij hem den naam van vriend wilt geven, dat gij soms vertrouwelijk met hem kunt verkeeren?’
Ary antwoordde niet aanstonds. Hij vestigde eenen stond zijne blikken in de fluweelzachte oogen des meisjes en zegde dan:
‘Hebt gij nooit hooren zeggen, Kristina, dat een drenkeling, welke
| |
| |
den dood voor zijne oogen ziet, zich aan alles vastklampt, wat hij denkt dat hem zou kunnen redden, hetzij dan ook een grashalm of een afzichtelijk voorwerp?’
‘Ik begrijp u niet goed, mijnheer Ary, en versta niet hoe gij in Ernest eene redding hebt kunnen vinden.’
‘Ik zal u op mijne beurt open spreken,’ zegde Ary, ‘doch alvorens eisch ik van u eene belofte.’
‘Dat wordt plechtig, mijnheer,’ merkte Kristina, half glimlachend, op.
‘Ja, mejuffer, zoo is het.’
‘Welnu, en welke belofte eischt gij?’
‘Ziehier. Wij verkeeren thans als goede vrienden te zamen, als lieden die elkanders hart weten te waardeeren. Is het niet?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Welnu, die toestand moet in alle geval blijven voortduren, zoolang als ik u geene reden zal gegeven hebben om mij te misachten. Belooft gij mij zulks?’
‘Ik vind er geene de minste zwarigheid in.’
‘Welnu, dan zal ik spreken. Het is thans twee jaren, Kristina, dat ik de eer heb in uw huisgezin als een vriend beschouwd te worden. Om dien toegang te verkrijgen, om op dien vriendschappelijken voet te geraken, waarop ik mij thans bevind, had ik een' goeden inleider noodig. Dien inleider dacht ik in uwen broeder te vinden, voor wien ik, buiten dat, geene neiging gevoelde. Ik maakte zijne kennis, sprak met hem over paarden en schouwburgen, deelde soms in zijne vermaken, werd hem een vriend, die hem meermaals goeden raad gaf en hem dikwijls belette dwaze streken aan te vangen, en voor die toegevendheid deed hij mij hier, zonder dat ik er hem toe genoopt had, de intrede verkrijgen.’
‘Maar ik begrijp niet, mijnheer, waarom... en welk belang gij?...’ stotterde Kristina eenigszins ontsteld.
‘Welk belang, mejuffer? Ik zal het u zeggen. Het was omdat ik in uwe woon iemand ontmoeten kon, wier bijzijn mij eene groote vreugde moest wezen, in wier oogen ik mijn geluk kon lezen, en van wie een enkel woord mij tot den zaligsten der menschen zou kunnen maken.’
‘Ik versta u niet, mijnheer; wie toch?... Eene vrouw kan lichtveerdig zijn... op wereldsche pracht en vermaken verslingerd... doch mijne moeder!...’
| |
| |
‘Genoeg, Kristina,’ onderbrak Ary, ‘ga niet verder. Ik heb mij hier ingedrongen om bij u te zijn, om in uwe tegenwoordigheid soms eenige uren te kunnen slijten, uwe zachte spraak in mijne ooren en in mijn hart te hooren galmen en uwe ziel van dichtbij te kunnen beminnen.’
‘o Mijn God!’ riep Kristina, de handen voor het aangezicht slaande, en terwijl een vloed tranen aan hare oogen ontsprong.
Ary stond van zijnen stoel recht en zich op de knieën voor den zetel des meisjes werpende, riep hij:
‘Kristina, vergeef mij! Zoo mijne liefde u afschrikt, spreek; ik wil u geene smart veroorzaken, en nooit meer, nooit zal een woord mijnen mond ontvallen... Doch uwe vriendschap onttrek mij die niet; ik heb uwe belofte!...’ En hij greep de hand des meisjes vast en bedekte die met vurige kussen.
Kristina liet eenen treurigen blik op den jongeling vallen en stamelde:
‘Het is niet grootmoedig, mijnheer, met het hart van een arm meisje te spotten.’
‘Wat wilt gij zeggen, Kristina?’
‘Liefde, mijnheer! van liefde spreken, tot een rampzalig schepsel, zooals ik, dat door de natuur... O, maar gij begrijpt wel dat zulks niet mogelijk is.’
‘Wat wilt gij zeggen, Kristina?’
‘Dat gij mij niet kunt beminnen, mijnheer.. dat gij wel medelijden kunt gevoelen voor eene ongelukkige..., maar beminnen...’
‘Wat zal ik u zeggen,’ sprak Ary, ‘hoe kan ik de overtuiging in uwe ziel doen overgaan? Hoe zal ik u bewijzen geven van de oprechtheid mijner woorden?... Gij gelooft toch niet dat ik bekwaam ben hier een tooneel te spelen, dat zoo laf als eerloos zou wezen?’
‘O neen, neen, mijn vriend,’ zegde Kristina, de hand van Ary in hare beide handen drukkende, ‘neen, dat niet, dat geloof ik niet; doch uw goed hart heeft u verblind; gij hebt u bedrogen, het medelijden, dat gij voor de rampzalige gevoelt, hebt gij aanzien als liefde.’
‘Het is van u, dat ik medelijden afsmeek, Kristina. O, geloof aan mijne oprechtheid; word mijne gade en schenk mij de zaligheid!...’
‘Uwe gade worden, mijn vriend; o, maar begrijpt gij dan niet?... De blinddoek zou u alras van voor de oogen vallen, en dan, o, gij gevoelt welk een ongelukkig schepsel ik alsdan zijn zou.’
‘Zoodat gij mij niet gelooft?’ vroeg Ary op een' ontstelden toon.
| |
| |
‘Ik kan u niet gelooven!’ zuchtte Kristina.
‘Nog één woord,’ zegde de jongeling. ‘Zeg mij, boezem ik u afkeer in, en zoudt gij mij niet kunnen beminnen, zoo gij de overtuiging haddet, dat mijn woord heilig en waar is?’
Kristina vestigde hare glinsterende blikken op Ary, en hem zacht tot zich trekkende, fluisterde zij hem stil toe:
‘Ik bemin u; doch ik zal nooit de uwe worden, omdat ik aan uwe liefde niet kan gelooven.’
‘O, heb dank, Kristina, heb dank!’ zuchtte de jongeling, hare handen met kussen bedekkende. ‘Gij bemint mij! wij zullen weleens gelukkig zijn.’
‘Ik bemin u, Ary, ja; doch het is slechts voor mij alleen. Laat mij door mijn gedacht gelukkig zijn, dat is al wat ik verlang. En nu, nu ik u mijn hart heb geopend, nu zult gij medelijden met mij hebben, niet waar? Gij zult mij mijn geheim laten, en gij zult nooit meer van die woorden spreken, welke er thans tusschen ons zijn gewisseld geworden? Gij zult mij zoo weinig mogelijk trachten te zien en alles doen, om de wonde, ik zal niet zeggen, te genezen, maar om ze niet doodelijk te maken? Beloof mij dat op uwe beurt.’
‘Maar gij wilt dan uw en mijn ongeluk, Kristina! Bedenk toch, doe uwzelven recht; erken, zoo gij de lichamelijke schoonheid loochent, dan toch de hemelsche ziel, welke in uw binnenste leeft, en geloof dat ik die ziel bemin; dat mijn eeuwig heil van u afhangt.’
‘Genoeg, Ary, genoeg, laat het daarbij, en dwing mij niet u te vluchten, en eenen onoverschrijdbaren hinderpaal tusschen ons beiden te plaatsen.’
‘Wat wilt gij zeggen, Kristina?’
‘lk wil zeggen, mijn vriend, dat ik mij van de wereld zou afzonderen en mij in de stilte des kloosters zou opsluiten.’
‘Ik zal u gehoorzamen,’ zegde Ary, ‘zooveel het in mijne macht zal wezen; doch uit uwe tegenwoordigheid zult gij mij niet gansch verbannen, want dit zou mijn dood wezen... en eenen moord toch zult gij niet willen.’
‘Wij zullen beiden de rede tot onzen raad inroepen, Ary, en vreemd moeten wij aan elkaar niet worden... En nu, vaarwel, verlaat mij, want die aandoeningen gaan boven mijne macht... en ik heb krachten noodig, mijn vriend, de toestand van het huisgezin eischt zulks.’
| |
| |
‘En gij zult mijnen steun niet weigeren?’ vroeg Ary.
‘Ik zal uwen raad in alle gevallen inroepen, mijn vriend, en nu, vaarwel!’
‘Vaarwel,’ herhaalde Ary, de hand van Kristina drukkende, en hij verliet als een half ontzinde het vertrek.
Toen hij vertrokken was, gaf Kristina eenen vrijen stroom aan hare tranen. Wat er in haar hart omging, was onverklaarbaar. Het was een twijfel, die haar knaagde, een innig verwijt, dat zij zichzelve toestuurde en dan weder eene zelfvoldoening over den moed, welken zij getoond had, om de gevoelens van haar hart te onderdrukken, en niet zwak te schijnen in de oogen van hem, dien, zij voelde het thans, dien zij meer dan het leven, meer dan zichzelve, meer dan alles beminde.
Het was een akelige strijd, welke zich, van dien stond, in het hart des meisjes opdeed, en die haar, zij vreesde het, oneindige smarten in de toekomst moest toevoeren. O, wat hadde zij thans niet gegeven, indien haar de natuur min stiefmoederlijk had behandeld, indien zij, op hare bevalligheid steunende, aan de liefde van Ary had kunnen gelooven!
|
|