u, mijne dochter, u heb ik vergeten. Gij zoudt mij een troost geweest zijn, en in uwe ziel had ik kunnen vinden wat mij uwe moeder, eilaas! niet geven kan, dat is: eene warme deelneming in het zuur en zoet, dat wij allen in de wereld beproeven moeten, het zuur inzonderheid...’
‘En dit zuur, vader,’ onderbrak het meisje, ‘dit zuur hebt gij in deze laatste tijden beproefd, is het niet zoo? Of, zeg mij, zou ik mij bedrogen hebben?’
Van Kampen staarde gedurende eenige stonden sprakeloos op zijne dochter. Dan, hare hand grijpende en dezelve in zijne koortsige handen drukkende, antwoordde hij:
‘Ongelukkiglijk neen, Kristina, gij hebt u niet bedrogen, want sedert lang heeft het geluk mijn hart ontvlucht, om er de plaats voor knagende zorgen vrij te laten.’
‘Het is niet te laat, vader, om ze mij mede te deelen. Wie weet of ik ze niet zal kunnen verlichten.’
‘Verlichten, neen, Stina, neen, mijn kind; doch ziet gij, vroeger, wanneer mijn lichaam gezond was, was ik sterk; thans ben ik verslapt; en mijn geest ook, ik voel het, verliest zijne krachten. En een bewijs ervan is, dat ik u mijnen nood klagen durf, dat ik u durf zeggen dat ik ongelukkig ben.’
Kristina liet zich op de knieën voor het ledekant zakken en drukte eenen stillen kus op de hand des kranken, terwijl zij met het hoofd gebogen bleef zitten. Er biggelde een traan op de wang des zieken en na eene poos zegde hij:
‘Richt u op, Kristina, en plaats u hier naast mijne bedsponde in den zetel, of liever, kom eerst in mijne armen en geef mij den kus der verzoening.’
‘Ik begrijp u niet, vader,’ zegde het meisje, rechtstaande en den zieke met verwondering aanstarende, ‘waarom eene verzoening, ik heb u immers niets te vergeven?’
‘Gij hebt mij veel te vergeven, Kristina. Ik heb u miskend, ik heb u het leven niet aangenaam genoeg gemaakt; mijn hart is van het uwe vervreemd gebleven; ik heb u slechts sedert eenige stonden leeren kennen en uw hart weten te schatten.’
Kristina antwoordde niet, doch sloeg hare beide armen om den hals haars vaders en drukte eenen warmen kinderkus op zijne gloeiende wangen.
‘En nu,’ hernam de kranke, toen beiden eenen traan van aan-