Volledige werken. Deel 9
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Iets uit het leven van Aalbrecht Durer.Het was op kersmis-avond van het jaar 1491. De sneeuw vloog, in dikke vlokken, door de straten van het schilderachtige Nuremberg. De wind huilde verschrikkelijk en floot langs de spitse daken en torentinnen, deed de weêrhanen op hunne ijzeren spillen krassend ronddraaien, schokte de geraamten der boomen, deed de smalle vensterruiten in hare fijne looden banden rammelen en huilde in de breede schoorsteenen der Nurembergsche woningen. Men moest kunstenaar of verliefd zijn, om zich, bij een zoo akelig weêr, op de straat te durven wagen. Nu, de jongeling, welke, in eenen breeden schanslooper gewikkeld, tegen den wind inrukte en zijne zware vuist op de deur van den hospes uit de Drie Koningen liet neêrvallen, bezat de beide genoemde hoedanigheden: hij was kunstenaar en verliefd.’ ‘Bij alle Gods lieve heiligen!’ zegde de hospes, ‘wie zou u nog zoo laat verwacht hebben?’ ‘En waarom dat?’ vroeg de jongeling, terwijl hij in den gang de sneeuwvlokken van zijnen met bont gevoederden schanslooper afschudde. ‘Omdat het geen weêr is om honden door te jagen, meester Aalbrecht.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Geef mij eene pint rijnwijn,’ zegde de jongeling, terwijl hij de kroeg binnentrad, en zich naar den schoorsteen richtte, onder welks breeden mantel hij zich neêrzette, zonder zichtbare aandacht te slaan op een' kleinen grijsaard, die, de voeten naar het gloeiende houtvuur uitgestoken, en de handen in de breede mouwen van zijnen rok verborgen, zich aan de warmte scheen te koesteren. De jongeling, die door den hospes met den naam van Aalbrecht begroet was, na met gretigheid een deel van het geestrijke vocht, in éenen teug, te hebben ingezwolgen, verviel zichtbaar in eene zware mijmering. Hij zat in gebogene houding, met de ellebogen op de knieën steunende en het hoofd in de handen latende rusten, in hel krakend vuur te staren, terwijl zijne lange haarlokken naast zijne slapen afrolden en hem de beide handen bedekten. De kleine ouderling, welke, bij het intreden des jongelings, een' zijdelingschen blik op hem geslagen had; doch verder geene andere beweging gedaan en nog minder had gesproken, hield thans zijne kleine grijze oogen, waaruit twee vuurstralen schenen te schieten, op Aalbrecht gevestigd en bespeurde zijne minste bewegingen. Nu en dan zag hij het voorhoofd des jongelings in plooien trekken of eene vluchtige zenuwschokking door zijne leden loopen, en alsdan bekroop een lichte glimlach zijnen mond, waaraan echter geen woord ontsnapte. De stilte heerschte in het kleine vertrek, en men hoorde slechts de akelige stem van den storm, die buiten bleef voortwoeden. De hospes, die een praatziek man was, poogde de stilte te breken met aan den ouderling te zeggen: ‘Zoodat gij morgen wilt terug afreizen, heerschap?’ ‘Vul mijne kan nog eens,’ was al wat de ouderling tot antwoord gaf, zonder zijne mijmerende opmerkzaamheid te onderbreken. Dan, die weinige woorden schenen indruk op den jongeling gedaan te hebben, of althans tegen den loop zijner gedachten te hebben aangedruischt, want hij richtte het hoofd op en staarde strak op den ouderling. Deze scheen daardoor niet ontzet, stond den brandenden blik des jongelings zonder schijnbare ontsteltenis uit, en alleen een lichte spotlach vertoonde zich op zijne bleeke wezenstrekken. Die spotlach viel den jongeling denkelijk onaangenaam, want hij vroeg: ‘Waarom lacht gij, heerschap?’ ‘Zoudt gij willen dat ik er om weende?’ ‘Waarom? waarmede?’ vroeg Aalbrecht met zichtbaren trots. | |
[pagina 158]
| |
‘Waarmede?’ hernam de kleine grijsaard, ‘wel met de dwaze gedachten, die u in het brein woelen.’ ‘Wat weet gij ervan, heerschap?’ ‘Het is de vrouw niet, die gij hebben moet,’ zegde de grijsaard. ‘Hoe! wat!... weet gij?’ ‘Ik lees in uwe ziel, jongeling, en ik zeg u dat Agnes Frey de vrouw niet is, welke Aalbrecht Durer zou moeten verlangen...’ ‘Gij kent haar dan, heer? Gij kent mij?’ De ouderling antwoordde niet. ‘Gij kent Agnes,’ hernam Aalbrecht, ‘en gij begrijpt niet dat... Maar, het is niet te verwonderen; gij zijt een afgeleefd man.’ ‘Die al wat schoon is, bemint, jongeling... Agnes is een der schoonste meisjes van Nuremberg, zegt men. Het is mogelijk; doch voor mij is er op de wereld slechts een ding, dat den naam van schoon verdient, en dat is het genie, dat is het brein dat schept, het gevoel dat schildert. Uwe Agnes is eene steenen pop.’ ‘Zij is het schoonste wat ik ken!’ riep Aalbrecht met geestdrift. ‘Zij zal u het leven vergallen, de wieken van uw genie afknippen, u ongelukkig maken en uwe haren, voor den tijd, doen grijzen. Gij zijt te gulzig, jongeling.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ ‘Gij hebt vrouwen en minnaressen genoeg. Gij zijt kunstschilder, een der grootste kunstschilders onzer eeuw; gij zijt beeldhouwer en zoudt groot worden, indien gij dit vak wildet beoefenen; gij zijn plaatsnijder en daarin reeds boven het hoofd uws vaders gegroeid. De kunst biedt u al hare verleidingen aan; zij werpt u de schoonste, de reinste, de meest hemelsche maagden in de armen; en gij bukt u nog naar het stof, om er eenen vergankelijken vorm op te rapen; eene juiste teekening zonder kleur, zonder leven; iets dat de stralen der zon terugkaatst, en geene innerlijke warmte bezit. Gij zijt niet alleen gulzig jongeling, gij zijt ook nog ondankbaar.’ ‘Maar begrijpt gij niet,’ zegde Aalbrecht Durer, door den toon der woorden van den ouderling tot in de ziel geschokt, ‘begrijpt gij niet dat dit gevoel, dat mij het hart verteert, sterker is dan alle redeneering, dan al ander gevoel!’ ‘Klem u sterker nog aan de kunst vast; werk, schep nieuwe dingen, doe ontdekkingen.’ ‘En wat wilt gij dat ik nog ontdekke!’. | |
[pagina 159]
| |
‘Laster niet. jongeling, de kunst mag of kan niet stilstaan. Wilt gij er een bewijs van?’ ‘Ik ben immer daar als er te leeren valt,’ zegde Durer. ‘Welnu, volg mij dan,’ hernam de ouderling. En beiden traden in de achterkamer, waar de grijsaard vernachtte, en die in een werkhuis van alchymie herschapen scheen. ‘Gij zijt hout- en plaatsnijder, heer Aalbrecht?’ ‘Ik poog het ten minste te zijn.’ ‘Gij werkt dagen en weken op eene houtsnede, jaren op eene kopergravuur. En wat hebt gij dan voortgebracht? Eene ruwe houten teekening, eene droge gevoellooze kopersnede, waaraan leven en licht ontbreekt. Welnu, zonder tijd en zonder moeite zal ik u, in plaats van die machtelooze pogingen, echte kunststukken doen voortbrengen. Neem die koperen plaat.’ En de grijsaard reikte den jongeling eene kleine gepolijste plaat over. ‘Ziehier een vernis,’ vervolgde de ouderling, ‘dop de plaat daarmede... Zoo, het is wel, gij ziet het vernis is reeds opgedroogd. Neem nu die naald en teeken.’ ‘Wat moet ik teekenen?’ vroeg Aalbrecht. ‘Wat gij wilt... Maak mijn portret... slechts eenige trekken...’ Eenige minuten waren voldoende om het afbeeldsel des vreemdelings op de plaat te teekenen. ‘Ziehier thans een fleschje. Kent gij het vocht?’ ‘Het schijnt mij sterkwater.’ ‘Ja, zoo noemt men het; doch ik voeg er regenwater bij om het min sterk te maken. Zie zoo; want ik wil u spoedig het bewijs leveren, anders zou ik het vocht nog verlengen.’ En de ouderling streek het bijtende nat over de plaat. Aalbrecht hoorde eene kleine sissing, werd eene lichte oplossing gewaar, en eenige minuten later zag hij den ouderling de plaat zorgvuldig met water afwasschen, en vervolgens door de warmte het vernis er doen afdrijven. Wanneer de plaat gereinigd was, zag de jongeling, tot zijne diepe verwondering, het geteekende figuur in het koper geëtst. ‘En nu een afdruk,’ vervolgde de ouderling, en hij dopte de plaat vol inkt, streek er eenige malen met het plat der hand over, legde ze vervolgens, met een zacht papier bedekt, onder eene kleine rol en toonde het vervaardigde werk aan den verwonderden kunstenaar. ‘Hier is leven, hier is kleur,’ vervolgde de ouderling; ‘hier is | |
[pagina 160]
| |
schepping, hier is echte kunst! Gij ziet dus wel, jongeling, dat er nog uitvindingen te doen zijn. Daar! ik schenk u plaat en afdruksel, neem beide mede haar huis, slaap wel en tracht Agnes Frey te vergeten.’ ‘Maar, wie zijt gij, heerschap?’ riep Durer in bewondering. ‘Ik bemin de kunst voor de kunst,’ zegde de ouderling glimlachende, ‘en nu, vaarwel, mijn jonge vriend. Ik heb geenen tijd meer te verliezen. Morgen wil ik voortreizen, en ik moet mijn goed nog inpakken.’ En vriendelijk duwde hij den jongen kunstschilder aan de deur. ‘Wie is die vreemdeling?’ vroeg Aalbrecht, toen hij zich in de drinkkamer bij den hospes terug bevond. ‘Ik weet het niet,’ was het antwoord; ‘hij moet ergens aan den Neder-Rijn te huis hooren. Wanneer hij in Nuremberg komt, neemt hij hier immer zijnen intrek, doch zijn naam zelfs is mij onbekend.’ Aalbrecht Durer trok mijmerend huiswaarts, en eenige dagen later vervaardigde hij platen op de wijze, welke hij van den vreemdeling geleerd had. De kunst der etsing was gevonden. Ongeveer dertig jaren later kwam Aalbrecht Durer in de Nederlanden. Hij had, den raad des ouderlings versmadende, zijne geliefde reeds sedert lange jaren tot echtgenoot genomen, en moest, tot zijn harteleed, ondervinden, dat de schoonheid der ziel van Agnes Frey met die des lichaams niet het minst overeenkwam. De groote kunstenaar zag zich inderdaad het leven door de beeldschoone vrouw vergiftigd. Toen hij in 1520 met een' der magistraten en met zijnen vriend Erasmus door de Antwerpsche straten wandelde, herkende Durer in een' voorbijgaanden ouderling, den onbekende, welken hij vroeger te Nuremberg ontmoet had, en die sedert dien tijd weinig scheen verouderd. ‘Wie is die grijsaard?’ vroeg Aalbrecht. ‘Die,’ zegde de magistraat, ‘dat is een wonderbaar man, een alchymist; hij zoekt naar goud.’ ‘En hij vindt de armoede?’ merkte Erasmus op. ‘Hij is daar te rijk voor,’ zegde de magistraat. ‘Ik moet dien man zien,’ zegde Aalbrecht, ‘waar woont hij?’ ‘Gij zoudt u nutteloos ten zijnent aanbieden,’ zegde de magistraat; ‘hij ontvangt nooit iemand.’ ‘En wat hebt gij met hem uitstaans?’ vroeg Erasmus. ‘Ik heb hem eene dubbele verplichting,’ zegde Durer. ‘Hij heeft mij de kunst der etsing geleerd, en mij eenen raad gegeven, dien ik had moeten volgen.’ | |
[pagina 161]
| |
‘Van ongehuwd te blijven!’ raadde Erasmus. ‘Gij hebt het gezegd, vriend.’ ‘De goede raad,’ zegde Erasmus, ‘is dikwils maar goed wanneer men hem niet volgt. Agnes heeft slechts de helft van uw genie genomen; eene andere had u misschien, door de liefde en het zacht huiselijk geluk, de kunst doen vergeten. Thans hebt gij verstrooiingen in kunst en wetenschap moeten zoeken, ten einde het vuur van uwen geest voedsel te geven, en wij hebben in u niet alleen den grooten kunstenaar, maar ook den schrijver te bewonderen. Uwe schriften over doorzicht-, bouw- en krijgskunde hebben eene parel te meer aan de kroon van uw genie gehecht. Een gelukkiger leven had u misschien aan die studiën niet laten denken, en het is iets, dat wij aan vrouw Durer verschuldigd zijn. Zoodat gij ziet, dat alle kwaad zijn goed in heeft.’ ‘Het is ook al een troost,’ zegde Durer. ‘Zooals een andere,’ lachte Erasmus... |
|