Volledige werken. Deel 9
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Eene ontmoeting.In de maand September van het jaar 1770, stapte een reeds bejaard reiziger tusschen de lichte duinen, welke zich in de heide omstreeks de gemeente Santvliet opdoen. Zijne kleeding bestond uit eenen grijzen hoed met breede kanten, eene fijne blauwlakensche ondervest met kleine zilveren knoopen, een' lichten mantel, eene korte broek, insgelijks beide van blauw laken, en smalle stevels, welke hem tot dicht tegen de knieën kwamen. In zijne hand hield hij een' zwaren wandelstok en aan zijne zijde hing eene soort van weitasch, welke tamelijk zwaar gevuld scheen. Lange haarlokken, zoo wit als zilver golfden hem van onder den breeden hoed op de schouders en gaven aan zijn schoon en regelmatig wezen eene nog meer statige uitdrukking, waar echter de goedheid ontegensprekelijk op uitstraalde. De reiziger scheen vermoeid voort te wandelen en zette zich eindelijk tegen eene afhelling te rusten. Het hoofd ter aarde gewend, hield hij zich onledig met zijnen gaanstok den mullen grond om te spitten en die bezigheid, hoe onbeduidend zij ook mocht voorkomen, scheen zijne gansche aandacht in te nemen. Nu en dan bukte hij zich en greep het een of ander voorwerp vast, bezichtigde het eenigen tijd en liet het weer terug op de aarde vallen, om op nieuw in zijne delving voort te gaan. | |
[pagina 145]
| |
Omstreeks een half uur had zich de reiziger reeds in zijne beschouwingen verdiept, toen hij eensklaps, het hoofd oprichten de, eenen jongeling voor zich zag staan, welke zijne handelwijze gadesloeg. De grijsaard blikte den jongeling eenen stond in het oog en terwijl deze zich over die bezichtiging als beschaamd voelde, reikte de reiziger hem de hand toe, en sprak met eene zachte stem en eenen tongval, die ofschoon naar het Nederduitsch zwevende, echter van eene Hoogduitsche spraak getuigde: ‘Vriend, ik wensch u het geluk.’ De jongeling, als onwillekeurig tot den grijsaard getrokken, had hem de hand gedrukt en voelde zich, zonder daarvan de reden te weten, tot in het diepste der ziel geschokt. Dan, de reiziger, doende alsof hij zulks niet opmerkte, sprak verder: ‘Wij bevinden ons hier op eenen armen grond, vriend; doch die onschatbare rijkdommen heeft verslonden, en er ook groote inhoudt. Hebt gij ooit de aardkunde betracht, jongeling?’ ‘Hoe verstaat gij zulks, mijnheer?’ ‘Gij ziet daar wel dien afgebrokkelden heuvel, niet waar?’ ‘Ja, toch...’ ‘Onderscheid dan eens de verschillende lagen, welke zich daar opdoen. Ik tel tot vier breede strepen zwartbruine aarde.’ ‘Ik zie het,’ zegde de jongeling, terwijl hij, als door de stem des ouderlings betooverd. zich naast hem op den grond kwam neerzetten. ‘Welnu, iedere zwarte laag duidt u eene bebouwing aan; voor iedere laag heeft men ten minste honderd jaren besteed, eer de aarde groeizaam werd en telkens is er eene zandoverstrooming gekomen, welke al den arbeid op eenige uren heeft vernietigd. Arbeid is rijkdom...’ ‘Ongetwijfeld,’ zegde de jongeling. ‘De zee,’ ging de ouderling voort, ‘heeft zich dan weder naarhare groote bedding teruggetrokken en in het zand eenen anderen rijkdom nagelaten, welke slechts voor het bedreven en kunstrijk oog vatbaar is Ziedaar dien steen; het is weleens een levend wezen geweest: een dartelend vischje, dat door zijne moeder, de zee, in het zand is verlaten geworden. En daar die schulp, zie! Zij bewaart de afdrukking van een fijn blad; kent gij in de omstreken eene plant, die zulke bladeren draagt?’ ‘Neen,’ zegde de jongeling, ‘met eene klimmende bewondering op het wezen. | |
[pagina 146]
| |
‘Welnu, die afdrukking is mij genoeg om de gansche plant voor mijne oogen te doen herboren worden, en indien mij de tijd niet ontbrak, wilde ik ze u afgeteekend en gekleurd voorstellen.’ De jongeling bleef in verbazing stilzwijgen. ‘Gij bewondert wellicht mijne wetenschap, jongeling,’ hernam de grijsaard, ‘en het is der moeite niet weerd. Met geduld en geestesinspanning verkrijgt men gemakkelijk al de kennissen, welke het stof tot grondslag hebben. De wetenschap der geesten is moeilijker en met alle andere kunde in geene vergelijking te brengen...’ En dan eensklaps van toon veranderende, ging hij voort: ‘Gij zijt niet gelukkig, jongeling! vreugde en smarten kampen in uwe ziel.’ ‘Gij leest er dan in, in mijne ziel?’ riep de jongeling, wiens verbaasdheid meer en meer klom. ‘En waarom zou ik niet zien wat er in uw hart omgaat?’ ‘Ik begrijp het niet,’ zegde de jongeling, terwijl een straal van geestdrift in zijne oogen schitterde, ‘ik begrijp het niet; doch ik voel mij tot u getrokken, en heb betrouwen in u, alsof gij mij een vader waart...’ ‘En waarom zou ik u geen vader wezen? Denkt gij dat er geene maagschap bestaat dan die, welke uit den bloede voortspruit, en kunnen wij elkaar in den geest niet kennen?’ De jongeling bleef op nieuw stilzwijgend. ‘Ik versta u,’ hernam de geheimzinnige grijsaard. ‘Gij zoudt liever hebben dat ik u van uwe smartelijke vreugde sprak.’ ‘Het is zoo,’ zegde de jongeling, ‘ik verlang het en ik weet niet waarom...’ ‘Welnu, vriend, spreek mij dan van uwe liefde...’ Een schaamteblos verspreidde zich eensklaps over de wangen des jongelings; hij zuchtte. ‘Mijne liefde! O het bestaat alles slechts in mijne verbeelding; want weet ik of zij wel ooit er aan gedacht heeft? Ik heb nimmer van iets durven gewagen, en thans is zij zoo zwak, zoo ziekelijk...’ ‘Zij zal licht in uwe ziel gelezen hebben... Dan, ik weet genoeg, vriend... Ik ben thans uitgerust, wilt gij mij een einds weg vergezellen?’ ‘En waarheen wilt gij toch, heer? Ziet gij niet dat de avond reeds valt? Waar zult gij vernachten?’ ‘Ik had daar nog niet aan gedacht. Een zachte mulle grond onder | |
[pagina 147]
| |
't lichaam en boven 't hoofd het rijke uitspansel des hemels, kent gij een prachtiger rustbed?’ Gij zult bij mij blijven, niet waar? vroeg de jongeling, de hand des ouderlings vattende. ‘Zie ginder is ons landgoed: het zal mijnen vader aangenaam zijn u de herbergzaamheid te schenken.’ ‘Het zij zoo,’ zegde de ouderling, ‘ik wil wel uwe zuster leeren kennen,’ ‘Zij is mijne zuster niet,’ onderbrak de jongeling, ‘zij is mijne nichte.’ ‘Zijn wij niet allen broeders en zusters op de wereld en in het rijk der onsterfelijkheid?’ De beide nieuwe vrienden stapten stil voort. Allengs kreeg de jongeling nog meer vertrouwen in den reiziger en verklaarde hem, hoe hij, van kindsbeen, met zijne nichte, eene weeze, opgevoed, de liefde met de zusterlijke vriendschap in zijn hart had voelen sluipen; hoe dit gevoel - hem in den beginne slechts vreugde, - later met bitterheid was gemengd geworden, wanneer het meisje, ouder wordende, allengs de gemeenzaamheid had afgebroken, welke tot dan tusschen beiden bestaan had. - Sedert dien tijd ook scheen het den jongeling dat zij had begonnen hare frissche gezondheid te verliezen, en thans ging er geen dag meer voorbij of zij was genoodzaakt eenige uren op hare ruststede door te brengen. De jongeling eindigde met te zeggen: ‘Goede vriend, gij. die zooveel wetenschap bezit, zoudt gij haar niet kunnen genezen?’ ‘Het ware niet onmogelijk,’ zegde de ouderling. Intusschen was men aan het bedoelde buitengoed genaderd. Zooals Felix, zoo heette de jongeling, het gezegd had, werd de reiziger met gulle vriendschap door zijnen vader onthaald en een kwaart uurs later zaten allen rond de tafel geschaard om het avondeten te nuttigen. Ook het kranke meisje was daarbij tegenwoordig. Moeilijk ware het der verbeelding zich een engel voor te stellen schooner dan Anna was. De reiziger kon zich niet genoeg verzadigen met baar te beschouwen en het scheen als wilde hij zich, bij het bezichtigen harer wezenstrekken, iets te binnen brengen. De zachttreurige uitdrukking, welke op haar aangezicht zweefde, ging den vreemdeling diep in het hart en deed hem voor haar eene vaderlijke genegenheid opvatten. Toen het avondeten geëindigd was, vroeg men den vreemdeling, welke door den vader vooreen' Hongaarschen geneesheer werd gehouden, om den gezondheidstoestand van Anna te onderzoeken. | |
[pagina 148]
| |
De grijsaard vatte hierop, zonder iets te zeggen, de hand der kranke en zijnen duim op den pols plaatsende, bleef hij eenen langen tijd onbeweeglijk zitten, terwijl hij zijne glinsterende grijze blikken in de zachtblauwe oogen van het meisje vestigde. Anna werd door die onderzoeking gansch ontsteld. Hare hand bleef in die des ouderlings, eene lichte trilling doorliep hare ledematen, haar boezem golfde met meer beklemdheid en zij scheen alle moeite te doen om hare oogschelen te beletten van toe te vallen. Na eenigen tijd die uitwendige teekens te hebben waargenomen, liet de reiziger 's meisjes hand los en bleef in bedenking verslonden zitten. ‘Welnu, goede vriend,’ vroeg de jongeling, ‘zal Anna spoedig genezen zijn?’ ‘Ik zal u voor mijn vertrek mijne meening doen kennen,’ antwoordde de grijsaard, ‘en zeg u nu reeds goeden moed te hebben.’ Eenige stonden later liep de samenspraak over verschillige onderwerpen en Anna nam afscheid van het gezelschap om hare ruststede te bereiken. Alvorens zich insgelijks te bed te begeven, verzocht de vreemdeling zijnen jongen vriend met hem eene kleine wandeling in den tuin te doen. Felix voldeed met blijdschap aan die uitnoodiging en nauwelijks in den hof getreden, vroeg hij andermaal wat de vreemdeling over Anna dacht. ‘Zij is niet krank,’ zegde deze, ‘ten minste niet in dien zin, zooals de wereld de krankheid verstaat...’ En de hand zijns jongen makkers grijpende, vroeg hij hem: ‘Belooft gij mij in alles te gehoorzamen, alles te doen wat ik u zeggen zal, zonder een woord te spreken of zonder eenige opmerking te maken?’ ‘Maar wat wilt gij?..’ ‘Ik wil uw geluk en het hare. Zeg, belooft gij te doen wat ik u vraag?’ ‘Ik beloof het u,’ zegde de jongeling; ‘want ik heb betrouwen in u. Zeg mij wat ik doen moet.’ ‘Ziehier wat ik voor het oogenblik u slechts heb te gebieden. Wanneer ieder in diepen slaap zal gedompeld zijn, kom dan naar mijne kamer; een lichte tik op mijne deur zal mij eene waarschuwing zijn en ik zal u in de duisternis komen vinden.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Ik zal het doen.’ ‘Maar vooral geen woord zonder mijne toestemming spreken,’ hernam de ouderling. ‘Dezen nacht zult gij weten of Anna u al of niet liefheeft. Kent gij u in staat om bij eene liefdeverklaring, uit haren eigen mond gehoord, uwe vreugde te onderdrukken, in het tegenstrijdig geval uwe smart te overmeesteren en in beide veronderstellingen geen enkel woord aan uwen mond te laten ontsnappen?’ ‘Ik zal die sterkte hebben,’ zuchtte Felix, ‘ik beloof het u, ofschoon mij dit alles duister, geheimzinnig...’ ‘Later zult gij alles weten, tot nu moet gij blindelings gehoorzamen... Kom, gaan wij nu ons nachtverblijf vinden en op den stond wachten. Later zullen wij aan den slaap denken.’ Beiden bereikten nu de woning en drukten elkaar geheimzinnig de hand. Wanneer de jongeling zich alleen bevond, begon hij op de vreemde handelwijze en woorden des reizigers na te denken en onrust en achterdocht slopen in zijn hart. Er waren pas twee uren verloopen dat hij den reiziger had leeren kennen en deze scheen reeds eene onweerstaanbare macht op zijnen geest verkregen te hebben en hem als eene slaaf te gebieden. Wat beteekende toch die toestand? Verdiende die ouderling wel het vertrouwen, dat hij in hem stelde? Hij kende zelfs zijnen naam niet. Waren zijne inzichten wel eerlijk en goed? Dit alles verwekte een' hevigen strijd in den geest des jongelings. De twijfel maakte zich van zijn gemoed meester en hij begon het zich als eene onvoorzichtigheid te verwijten den vreemdeling zoo onbewimpeld het geheim zijner liefde medegedeeld en hem den toegang tot zijne woon gegeven te hebben. Dan, hij herinnerde zich zijne belofte, en daar het hem aan geenen moed mangelde, besloot hij de zaak tot het einde na te gaan en te zien welke voornemens de vreemdeling mocht gemaakt hebben. Om zich echter niet roekeloos te wagen, stak hij eene geladen pistool in den zak en maakte zich bereid om zijn vertrek te verlaten, waar hij thans ruim een uur in dien zielestrijd had doorgebracht. Met de grootste voorzichtigheid opende hij de deur zijner kamer en sloop de gangen der woning door, aan ieder vertrek luisterende of de bewoner in slaap was gedompeld. Wanneer hij zich van dien toestand dacht overtuigd te hebben, stuurde hij zijne schreden naar het verblijf des ouderlings en tikte met kloppend hart op de deur. Oogen- | |
[pagina 150]
| |
blikkelijk stond de grijsaard voor hem en zegde, hem vriendelijk de hand drukkende: ‘Het is wel; doch het is onvoorzichtig eene geladen pistool in den zak te dragen; het kon tegen uwen dank afgaan....’ De jongeling voelde zich blozen en hem zijn wapen aanbiedende, zegde hij: ‘Vergeef mij eenen stond van mistrouwen?...’ ‘Leg het wapen in de kamer,’ zegde de ouderling; ‘want wij hebben geeren tijd te verliezen.’ De jongeling gehoorzaamde. ‘Wijs mij thans het slaapvertrek van Anna?...’ ‘Mijnheer...’ onderbrak Felix. ‘Geen woord meer,’ hernam de vreemdeling. ‘Van dit oogenblik is u het stilzwijgen opgelegd: gehoorzaam of er geschiedt niets.’ Een groote strijd deed zich eenen stond in den boezem des jongelings op; doch eensklaps scheen hij een besluit te nemen, greep de hand des grijsaard en deed hem teeken van te volgen. Na eenige stonden wees hij hem, bij het schemerlicht der maan, de deur van het vertrek van Anna. De grijsaard stapte voorzichtig tot bij de deur, stak zijne beide handen voor zich uit en bleef eene lange poos onroerbaar in die houding. Felix bleef die handelwijze nastaren en de stilte, welke er heerschte, was zoo diep dat hij slechts voor alle gerucht zijnen boezem hoorde kloppen. Nadat die toestand een tiental minuten geduurd had, hoorde men eensklaps eene lichte beweging in de kamer van Anna. De aandacht van den jongeling vergrootte. De grijsaard, die ook de beweging gehoord had, trok alsdan zijne handen van de deur weg en zegde stil: ‘Geleid mij in den tuin.’ De jongeling gehoorzaamde en beiden hadden slechts eenige stappen in de halve duisternis gedaan, toen opeens de deur van Anna's vertrek open ging en het meisje zelf te voorschijn trad. Een wit slaapkleed omgordde hare ledematen en hare blonde lokken rolden zorgeloos om haren hals. Dit was al wat men in de duisternis kon ontwaren. De jongeling wendde zich om en scheen bereid om tot Anna te snellen; doch de ouderling greep hem bij den arm en deed hem teeken van voort te treden. | |
[pagina 151]
| |
Na eenige stonden bevond men zich in den tuin. De vreemdeling ging zich op eene rustbank neêrzetten, deed teeken aan den jongeling hetzelfde te doen en nu zag men Anna, die gevolgd was, aankomen en zich weldra naast den ouderling op de bank neêrzetten. Deze laatste greep haar alsdan bij de hand en vroeg: ‘Anna, gij hebt betrouwen in mij, niet waar?’ ‘Ongetwijfeld,’ zegde het meisje, ‘ik lees immers in uwe ziel.’ ‘Dan weet gij ook wat ik van u begeer?’ ‘Ongetwijfeld.’ ‘Bemint gij uwen neef Felix?’ ‘Moet gij het vragen? Gij ziet immers wel dat mijne liefde mij zalig en ongelukkig maakt?’ ‘Hoe zoo, Anna!’ ‘Zalig, omdat ik hem bemin en verzekerd ben dat zijn hart mij toebehoort; ongelukkig, omdat er iets in mij is, dat mij zegt dat men onze vereeniging niet wil gedoogen.’ ‘Hoe dat, Anna, verklaar u verder!’ ‘Ik weet het niet; maar er is iets dat mij zegt dat de vader van Felix in ons huwelijk niet zal, niet kan, niet mag toestemmen.’ ‘Ik begrijp u niet, goede Anna, spreek klaarder.’ ‘Ik kan niet...’ ‘Zoek eens wel, kunt gij de reden niet vatten, welke hinderpaal tegen uw beider geluk zou stellen?’ Anna bleef eenen lijd sprakeloos en schijnbaar in nadenken verzonken.’ Moeilijk ware het te begrijpen wat er op dien stond in de ziel van Felix omging. Het scheen hem alles een droom, eene begoocheling! Welhoe, Anna, die nog nooit een woord van liefde over hare lippen had laten komen, sprak thans daarover met onverschilligheid en deed die verklaring aan eenen vreemdeling. En die vreemdeling, welke macht toch oefende hij op haar uit om haar zoo, zonder een woord te spreken, in het midden des nachts, hare legerstede te doen verlaten en hem in den tuin volgen. Verkeerde Anna in eenen droom, of had zij op dit oogenblik het gebruik harer gezonde geestvermogens? O, het was een geheim, waarin zich de denkingskracht des jongelings slechts kon verliezen. Meer dan eens reeds was hij op het punt geweest een woord aan zijnen mond te laten ontvallen; doch telkens, alsof de grijsaard zijn voornemen geraden had, had een teeken hem tot het beloofde stilzwijgen gedwongen. | |
[pagina 152]
| |
Terwijl Felix zijne oogen met nieuwsgierige gretigheid op het meisje gericht hield, scheen deze uit hare mijmering te ontwaken en zegde: ‘Ik heb schoon te zoeken, ik kan de oorzaak niet vinden.’ De ouderling antwoordde thans niet meer, maar hield eenige stonden zijnen blik op het meisje gevestigd en stak dan de hand in de richting der woning uit. Op hetzelfde oogenblik stond Anna recht en verwijderde zich met eenen strunkelenden tred. De beide mannen volgden haar van verre op en zagen haar de woon binnentreden en terug hare slaapkamer bereiken. Felix bracht den ouderling tot zijn nachtverblijf weder en daar zijnde, vloog hij hem om den hals en riep: ‘O heb dank, gij maakt mij den gelukkigsten der menschen, maar zeg mij, wat beteekent dit alles? Hoe kunt gij...?’ ‘Wat geeft het u,’ zegde de grijsaard, ‘hoe ik de macht bezit uwe geliefde te doen spreken, indien hare woorden echt zijn en uw geluk ten doel hebben?’ ‘Maar zij zegt, dat onze verbintenis niet kan geschieden?...’ ‘Zij zegt, dat er hinderpalen in den weg zijn.’ ‘En welke hinderpalen?’ ‘Wij zullen het misschien morgen weten, mijn jonge vriend. Begeef u thans ter rust en onthoud slechts een ding, te weten: dat Anna niets dan waarheid gesproken heeft, maar niet weet, dat zij heeft gesproken. En daarom, herinner haar nooit dit nachttooneel.’ ‘Ik begrijp u niet,’ zegde Felix; ‘doch hierin ook zal ik u gehoorzamen.’ ‘Goed zoo,’ zegde de ouderling, ‘gij hebt eene schoone zachte ziel, en ik verlang u gelukkig te maken. Ga thans ter rust tot morgen.’ Felix verliet het slaapvertrek van zijnen geheimzinnigen vriend en ging zich in zijne kamer opsluiten; doch het was hem onmogelijk eenen enkelen stond van den ganschen nacht de oogen te luiken. Des anderdaags 's morgens namen allen het ontbijt. Na over verschillende onderwerpen gesproken te hebben, zegde de vreemdeling, het woord tot den vader van Felix richtende: ‘Mijnheer, ik kan u niet genoeg mijne dankbaarheid betoonen voor de gulle gastvrijheid, welke ik ten uwent genoten heb, en ik zoek reeds hoe ik zulks zou kunnen vergelden.’ ‘Er is een gemakkelijk middel,’ zegde de vader, ‘blijf hier | |
[pagina 153]
| |
eenen langen tijd: uwe tegenwoordigheid zal de beste belooning wezen.’ ‘Neen,’ zegde de ouderling, ‘er is nog een ander middel. Die twee jongelieden, ik lees het op hunne wezens, voelen dat er iets aan hun geluk ontbreekt. Het hangt van u af hun de zaligheid te schenken; kan mijn woord er niets aan doen?...’ De vader van Felix scheen diep ontsteld en staarde op den ouderling, zonder te antwoorden. ‘Ik begrijp,’ zegde deze, ‘dat het u vreemd voorkomt, dat ik, onbekend, mij met familiezaken wil inlaten; doch aanzie slechts het doel, dat ik mij voorstel en vergeef het overige mijner handelwijze. Er is iets, dat zich tegen de verbintenis verzet, ik zie het; kan die hinderpaal niet uit den weg geruimd worden? Is het een bruidschat, die aan Anna ontbreekt?’ Een hooge blos had, gedurende die woorden, de wangen der beide jongelieden betrokken en Anna stond gereed om het vertrek te ontvluchten. ‘Ik bid u,’ zegde de grijsaard, ‘blijf hier, Anna. Uw voedstervader gaat open spreken: ik zie dat er in zijne ziel een hevige strijd plaats heeft; doch het goede zal overwinnen.’ ‘Ja, Anna, blijf, mijne lieve,’ zegde alsdan de vader van Felix; ‘er zal toch een dag Komen, dat ik u eene uitlegging zal verschuldigd zijn. Welnu, het geschiede thans; want ik ook lees sedert lang in uw beider hart.’ ‘Dank! brave man,’ zegde de vreemdeling, de hand van den vader van Felix drukkende, ‘heb dank en spreek vrij. Zoo mijn fortuin in iets kan helpen, ik kan eene opoffering doen.’ ‘Anna is rijk, mijnheer,’ zegde de vader, ‘schatrijk, en dat zelfs is de reden waarom ik mijne toestemming denk niet te kunnen geven.’ ‘Wat ik hebben kan, is het uwe, vader,’ zegde Anna, doch oogenblikkelijk, als beschaamd over die woorden, verborg het meisje haar hoofd in hare beide handen. ‘Dat is niet alles, Anna,’ vervolgde de vader. ‘Er is nog eene reden en die reden, ik voel het, kan of mag ik niet zeggen...’ en hij greep de hand van Anna in zijne beide handen, terwijl een traan in zijn oog parelde. Eenen stond bleef de vreemdeling als in diep gedacht verzonken. Dan, zonder een woord te spreken, stak hij zijne hand naar het meisje uit en | |
[pagina 154]
| |
vestigde op haar zijne glinsterende oogen, waaruit als twee stralen vuurs schoten. Eene rilling beliep eensklaps de ledematen van Anna, en terwijl zij nog immer hare hand in de handen van den vader van Felix geklemd had, riep zij op eens met eene bevende stem uit: ‘Ik weet het, nu ken ik de oorzaak! Ik ben geene weeze, mijn vader leeft nog!...’ Alsof de donder in het vertrek ware gevallen, sprong de vader van Felix achteruit en riep: ‘Anna, mijn kind! ik bid u, geen woord meer, het heil, het geluk!...’ ‘Zij verstaat u niet, mijnheer,’ onderbrak de vreemdeling en zich tot het meisje wendende, ging hij voort: ‘Waar bevindt zich uw vader, Anna?’ ‘Ik weet den naam niet,’ zegde zij; ‘doch het is eene schoone stad, verre van hier, in het noorden.’ Een lichtstraal scheen voor den geest des ouderlings te schieten: ‘In Stockholm!’ riep hij. ‘Ja, ja, in Stockholm, in Zweden.’ ‘En zijn naam, Anna?’ ‘Rensberg.’ ‘Mijn beste vriend!’ riep de vreemdeling, ‘de hemel zij gedankt!’ ‘o Mijnheer, mijnheer,’ riep thans de vader van Felix. ‘Wat gebeurt er hier toch? Gij bezit een geheim...’ ‘Geen geheim meer,’ zegde de reiziger; ‘mits ik u zeg dat Rensberg mijn beste vriend is en voor mij geene geheimen heeft. Meer dan honderdmaal heeft hij mij over zijne dochter gesproken. Ik weet dat hij uit het land gebannen is, dat zijn hoofd is op prijs gesteld geweest; dat hij een slachtoffer van staatkundige vervolging is.’ Dan, nu vielen eensklaps aller blikken op Anna. Het meisje scheen in zwijm te liggen, en men bespeurde geen leven meer in haar. ‘Het is niets,’ zegde de vreemdeling, ‘ik sta voor alles in. Een half uur zachten slaap en zij zal, alles vergeten hebbende, frisch en gezond terug opstaan. Doe haar ter rust leggen.’ De vader van Felix greep het meisje in zijne armen en droeg haar naar hare rustkamer. ‘Felix,’ zegde intusschen de vreemdeling, ‘geef mij pen en papier.’ De jongeling, wien de verbaasdheid belette een woord te uiten, gehoorzaamde aan dit verzoek. | |
[pagina 155]
| |
De vreemdeling schreef:
‘Beste vriend Rensberg,’ ‘Een gelukkig toeval heeft mij in de woon van uwen neef gevoerd, waar ik uwe engelachtige dochter heb leeren kennen. Ik kom u hare hand afsmeeken voor den braven Felix, welken gij slechts nog kind zijnde zult gekend hebben, die thans een man geworden en volkomen harer waardig is. Zend uwe toestemming op mijn woord af...’ Juist toen de vreemdeling zijnen brief tot daar geschreven had, kwam de vader van Felix terug. De reiziger reikte hem het schrift over. Na de lezing vroeg de vader: ‘En de onderteekening?’ ‘Ziehier,’ zegde de vreemdeling en hij schreef verder en teekende: ‘Uw Trouwe, ‘Baron von Swedenborgh.’
‘Von Swedenborgh!’ riep de vader van Felix, de hand des reizigers drukkende. ‘Nu verklaar ik mij alles; hij heeft mij meermaals over zijnen wonderbaren vriend geschreven.’ ‘Twijfel dan ook aan zijne toestemming niet,’ zegde von Swedenborgh, ‘en nu, mijne vrienden, waar is mijn wandelstok, ik moet voort. Sluit mijnen brief en doe mij weten wanneer de echteband twee harten zal vereenigd hebben, die toch reeds van eeuwigheid onscheidbaar aan elkaar verbonden waren.’ ‘O, gij zult ons niet verlaten,’ riepen tegelijk Felix en zijn vader. ‘Het moet zijn, mijne vrienden,’ hernam de ouderling, ‘vaarwel en schrijf mij, zooals ik zeg, te Londen.’ En zijne beide vrienden in de armen sluitende en op zijne borst drukkende, snelde Swedenborgh het vertrek uit en zette zijne reis voort. Eene maand later kreeg hij te Londen de tijding, dat Felix en Anna door den huwelijksband waren vereenigd. Het was een echt genoegen voor het hart van den wonderbaren man, wiens verbazende wetenschap en geheimzinnige daden de wereld gedurende eene halve eeuw verbaasd hebben en aan wiens dood sommigen zijner volgelingen tot heden toe nog niet gelooven, ofschoon het bewezen is dat hij, in het jaar 1772, in den ouderdom van 85 jaren, te Londen den geest gaf. |
|