‘Wel, ik weet het niet...’ was 's meisjes koel en onverschillig antwoord.’ Mij dunkt dat ik reeds zou willen in onze yurt zijn.’
‘En waarom, Zuhlim?... Anders zijl gij zoo haastig niel?.....
‘Ik weet niet!’ sprak nogmaals het meisje, en een lichte blos vertoonde zich op hare wangen.
‘Ik wel!’ zegde de jongeling op eenen grimmigen toon. ‘Ik weet het niet dan te goed. Of denkt gij, listig meisje, dat ik gisteren avond niet alles opgemerkt heb, dat ik niet gezien heb, met welke teederheid en hoe dikwijls gij uwe blikken op den jongen reiziger geslagen hebt en hoe die vervloekte vreemdeling zijne oogen van u niet heeft afgewend.’
‘Spreek zoo niet, Zuchnitz!.....’
‘Gij mint hem, meisje! ik heb het gezien! niet dan te klaar heb ik het gezien!... En hij ook, hij mint u!’
Het meisje stond als verslagen. In eens zag zij haar geheim bekend; in eens was het gedacht, waarmede haar geest zich had bezig gehouden, als geschonden en onder de koude, opmerking vernield. Zij bezag nu eensklaps den jongeling, in wiens oogen er op dit oogenblik meer gramschap en flerheid, dan wel liefde te lezen stond. Naast dit wezen bracht hare inbeelding dit van den vreemdeling, en de vergelijking kon niet dan ten nadeele van den woesteu Zuchnitz verstrekken. De vreemdeling had in zijne fiere houding en zijne edele mannentrekken iets teeders en iets aanminnigs; daar integendeel Zuchnitz slechts een ruw en barsch aangezicht bezat, waarop teedere gevoelens zich niet dan spottende zouden hebben kunnen vertoonen. Het meisje bevroedde dit op dit oogenblik, en dan zelfs, wanneer zij ooit liefde voor den laatste had kunnen voeden, zou die vergelijking alleen zijn ongelukkig lot beslist bebben. Doch, wij hebben het reeds te kennen gegeven, de liefde van Zulhim was slechts eene zusterlijke vriendschap, waaraan zich de ongelukkige jongeling misgrepen had.
Het laatste woord, welk Zuchnitz gesproken had: ‘hij ook, hij mint u!’ hadden eenen bijzonderen indruk op het meisje gedaan.
‘Gelooft gij waarlijk dat hij mij bemint, Zuchnitz?’ vroeg zij met eene kinderlijke blijdschap.
Zuchnitz beet van spijt en woede op zijne lippen, viel in verwen schingen tegen den reiziger uit, zwoer hem eenen eeuwigen haat, betichtte het meisje van valschheid, van liefdeschending en bedriegerij, en schreeuwde dat hij zich op haar en hem zou gewroken hebben.