Volledige werken. Deel 9
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Een reisverhaal uit Siberië.I.Twee reizigers, te peerd gezeten, stapten haastig voort op de boorden der rivier, de Kolyma, in het noord-oostersche gedeelte van Siberië. Hunne uitrusting was die, welke men gewoonlijk bij de inwoners dier streken, gedurende den verschrikkelijken winter, aantreft. Een wambas, met mauwen en dubbele borststukken met vossenvel gevoederd, bedekte hun onderkleed. Hunne voeten en beenen waren voorzien van zachte rennenvellen, en met stevels of torbassy van dezelfde stof bedekt. Hunne knieën waren insgelijks met vellen omkleed, waaraan men den naam van nakolemniki gegeven heeft. Dit alles was nog omgeven van de kukhlanka of het overkleed, welk bestond uit eene soort van zak met mouwen, uit dubbel rennenvel vervaardigd en met eene kleine hoofdkap voorzien. Het was een afgrijslijk weder. Een scherpsnijdende wind huilde ijselijk door de vlakte en joeg de dikke vlokken sneeuw, welke dwarlend op den grond nedervielen, in het koud versteven aangezicht der reizigers. De rivier golfde verschrikkelijk, en het geklets der ijsklompen, welke zij in haren loop voortdreef, mengde zich treurig met het bange gehuil des winds. ‘Meester,’ sprak de oudste onzer reizigers, ‘ik begin te vreezen, dat wij nog voor dezen nacht geene schuilplaats zullen ontmoeten.’ ‘Dan hebben wij nogmaals onze gewone ruststede, mijn brave Mehuhl. Het zal ons immers nooit aan grond mangelen.’ | |
[pagina 135]
| |
‘Dat is wel waar, meester, maar wij konden ons licht morgen onder den sneeuw begraven vinden: zie eens hoe dik hij nederstuift; en wat meer is, ik begin oud te worden en heb wel geerne eene min harde rustplaats om mijne stijve leden uit te strekken. Het is nu toch al vijf dagen dat de sneeuw ons bed is, en...’ ‘En wat! wat!... Mij dunkt, Mehuhl, dat gij begint lust te krijgen om een SybaritenGa naar voetnoot(1) leven aan te nemen. Een Kozak is nooit oud genoeg om de koude of de vermoeidheid te mogen vreezen.’ De oude Mehuhl bezag zijnen meester met schele oogen, mompelde eenige woorden binnensmonds en neep den toom zijns paards met bitsigheid in zijne handen. De jongere reiziger bemerkte deze ongeduldigheid en een lichte glimlach beliep zijne wezenstrekken. Hij voegde zich dichter bij zijnen bediende en hem vriendelijk op den schouder kloppende, sprak hij met eene zachte stem: ‘Heb geduld, mijn goede Mehuhl; mijn voorgevoel zegt mij, dat wij vóor den avond eene woning zullen ontdekken, en gij weet dat mijn voorgevoel mij nog nooit bedrogen heeft.’ Mehuhl scheen door deze woorden een weinig bevredigd en sprak niet meer. Nadat beiden een half uur sprakeloos gereden hadden, wendde de jongeling zich eensklaps met een blij gelaat tot den ouden Mehuhl. ‘Vriend,’ sprak hij driftig, ‘ziet gij daar in de verte die puntachtige hoogte niet: het is eene woning; binnen een kwaart uurs zijn wij veilig.’ Mehuhl opende zijne oogen zoo wijd hij kon, doch zag niets. ‘Zegt gij de waarheid, meester?’ sprak hij. ‘De zuivere waarheid, mijn brave.’ ‘Welnu, ik zie niets,’ zegde de ouderling op eenen droeven toon, en een traan rolde biggelend over zijne koude wang. Hij werd gewaar, dat zijn scherpziende oog zijne kracht begon te verliezen en dit pijnigde hem. De jongeling voelde zich het hart geraakt, wanneer hij die innige droefheid des ouderlings bespeurde. Hij greep hem de hand, en hem dezelve hartelijk drukkende, sprak hij: ‘Bedroef u niet, mijn waarde vriend, zoolang ik leef hebt gij geene | |
[pagina 136]
| |
oogen noodig. Het is op mijne beurt voor u te zien en te waken.’ De goede Mehuhl kon niet antwoorden. De jongeling had zich niet bedrogen, want een weinig later klopten zij beiden aan de herbergzame yurt, welke hij zijnen bediende had aangewezen. Een ouderling verscheen aanstonds, en zonder hun de minste vraag toe te sturen, smeekte hij hen binnen te treden. De twee reizigers stapten van hunne paarden, gaven dezelve eenig voedsel, en lieten hen in de vlakke lucht los ronddwalen, wel verzekerd, dat zij zich niet uit het bereik zouden begeven hebben. Een talrijk huisgezin bevond zich in de yurt of hutte. Deze was samengesteld uit dunne balken, welke zich in pyramide verhieven en met aarde overdekt waren. Hier en daar waren eenige gaten, tot venster verstrekkende, gemaakt, waarin men lichte schalen ijs instede van ruiten geplaatst had. Breede planken, welke in den dag tot zitbanken en des nachts tot ruststeden dienden, waren rond de muren geslagen. In het midden der yurt bevond zich de schouval of haardstede, welke zich tot boven het dak verheft en des winters dag en nacht brandt. Zoodra onze reizigers afgeklommen waren, haastte men zich hen van hunne bovenkleederen te ontlasten, en hen voor het koesterend vuur te brengen. Mehuhl en zijn jonge meester gaven hunne hartelijke erkentenis in weinige woorden te kennen, en haastteden zich bij den haard plaats te nemen. Naarmate Mehuhl's ledematen hunne zwakheid bij de koesterende warmte herwonnen, begon hij ook zijne spraak terug te krijgen, en weldra had hij met de bewoners der yurt kennis gemaakt. Zijn meester integendeel bleef sprakeloos bij het vuur zitten, en scheen in diepe gedachten verzonken. De ouderling, welke onze reizigers zoo gulhartig ontvangen had, deed nu een teeken en eenige meisjes hadden weldra den avonddisch opgediend. Deze was samengesteld uit eenige stukken gezouten paardenvleesch, eenige kruiken olie en een groot gedeelte gestold vet. Het nagerecht bestond uit eenige beziën, welke de vrouwen tijdens den zomer in die streken gaan plukken, en welke men bij middel van bevriezing bewaart. Op de uitnoodiging des ouderlings schaarden allen zich rond den disch en onze reizigers waren geenszins de laatsten om eer aan het avondmaal te doen. De oude Mehuhl begon nu zijne natuurlijke blijgeestigheid ten volle terug te krijgen en had weldra ieders toegenegenheid gewonnen. Allen luisterden nauwkeuriglijk op de verhalen, welke hij hun onder het eten deed. Hij vertelde hun hoe hij | |
[pagina 137]
| |
in zijne jonkheid de beren najoeg; in welke gevaren hij zich meermalen reeds bevonden had; en dan nog de zeden en gebruiken der kozakken, zijne landgenooten, en dit alles met eene zekere eenvoudigheid en klaarheid, welke het den aanhoorderen als tastend voor oogen bracht. Zoo hij nu en dan de blikken op zijnen meester niet geslagen had, welke nog altijd spraak- en roerloos gebleven was, zou hij zeker zijne verhalen nog lang getrokken hebben; doch die stilzwijgendheid kwam hem zoo vreemd voor, dat hij daarin eene soort van afkeuring dacht te ontdekken, en besloot dat het den jongeling onaangenaam moest voorkomen. Dit was echter zoo niet; want schoon deze laatste niet de minste acht sloeg op de vertellingen zijns bedienden, wenschte hij nogtans, dat deze nog lang in dezelve mocht voortgaan. Eene zoete en tenzelfden tijd eene knellende gewaarwording deed zich in zijnen geest gevoelen; en zoo niet allen met drift naar Mehuhl geluisterd hadden, zouden zij licht gezien hebben welke strakke en gevoelvolle blikken onze jonge reiziger op Zuhlim, de dochter des ouderlings, gevestigd hield. Iedermaal dat het meisje hare blikken opsloeg, zag zij het oog des jongelings op haar rusten en voelde in hare ziel eene schaamte en ontsteltenis, welke haar dwongen heure blikken af te wenden. Echter verhief zij meermalen hare groote blauwe oogen en niet moeilijk was het te zien, dat haar hart ook niet koel was, en een teeder gevoel voor den jongeling moest opgevat hebben. Wanneer de stilte in de vergadering teruggebracht was, begon men weldra den slaaplust te gevoelen, en men haastte zich onze twee reizigers eene der afgeschutte legersteden aan te bieden. Weinige stonden later heerschte de zachte slaap in de gansche yurt. Drie personen nogtans brachten den nacht, om zoo te zeggen, al wakende door. |
|