Volledige werken. Deel 9
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
het zag er toen niet zoo kalm en rustig uit, als het zich heden aanbiedt.’ ‘Wat zegt gij,’ vroeg ik, ‘weet gij iets van de geschiedenis van deze woon? Verhaal het mij dan, want ik ben onder dit opzicht nieuwsgierig.’ ‘O, het is iets niet zeer buitengewoon,’ zegde mijn vriend; ‘doch waarvan gij in alle geval geen gedenken kunt hebben.’ ‘Nu, nu, verhaal eens, mijn beste.’ ‘Het was in den Franschen tijd,’ zegde de grijsaard, ‘eenige jaren na de groote omwenteling. De Sans-Culotten waren ook herwaarts afgezakt gekomen, om ons de vrijheid, de broederlijkheid en de gelijkheid te brengen. Zij begrepen die drie dingen op eene geheel aardige, op eene Fransche manier. Hunne vrijheid en broederlijkheid bestonden nagenoeg in zoo maar te doen wat hun goed scheen en als broeders aan onze tafel te komen eten, zich met onze schijven eens goed te kleeden en te vermaken; en had het lang genoeg blijven duren, zij hadden ons ook wel tot de gelijkheid gebracht, dat is te zeggen, dat wij op den duur allen even arm zouden geweest zijn. Doch het eene kwaad is in de wereld gesteld om het andere te verdrijven en zoo kregen wij, eenige jaren later, den grooten menschenslachter, die zich minder aan woorden dan aan daden gelegen liet en alleen sterker was dan de gansche Fransche natie. - Doch ik loop te ver in de geschiedenis en op het tijdstip, waarvan ik spreken wil, was er nog geene kwestie van den grooten Corsikaan. Het was in het jaar 1795, het IIIe jaar der Fransche republiek. ‘Een jaar vroeger, denkelijk om te eerder tot de gelijkheid te komen, hadden de Franschen eene brandschatting op Antwerpen gelegd, waarbij niet minder dan tien millioen franks van de burgers geëischt werd. Ik en anderen, die een tamelijk fortuin bezaten, waarvoor onze ouders hun gansch leven geschrafeld hadden en dat wij, kinderen, ook al een weinig, door eerlijken arbeid, hadden doen aangroeien, wij waren niet al te haastig om aan de vriendelijke vraag te voldoen. Wij hielden zoo een weinig de ooren gesloten voor de vermaningen van den beminnelijken magistraat, die ons door den vreemdeling was geschonken geworden, en wij zegden stil tot elkaar: ‘Men vraagt tien millioen franks, het is wel; wij hebben tijd genoeg, en wij zullen nog maar wachten.’ ‘Dan, zulks scheen het bestuur niet te bevallen, en na ons eenige keeren, op eene vriendelijke wijze, ik moet het bekennen, vermaand | |
[pagina 131]
| |
te hebben, besloot men er met den ruwen borstel over te gaan en te dwingen. Men zegde dat er geen geld was. Welnu, antwoordde de Fransche republiek, er zijn andere dingen, die wij ook aannemen, zooals goud, zilver en juweelen. Brengt het maar binnen, gij, abtdijheeren, kerkfabrieken, rijken en welhebbende burgers. En nu, spoedt u een weinig, want wij hebben nog wel andere middelen dan zachte, om u van goeden wil te maken. ‘Er was nu niets meer aan te doen, mijn jonge vriend, en wij moesten er aan gelooven. Op het gestelde oogenblik begon ieder de kisten te ledigen en het was hier, in uwe woon, dat men het stapelhuis had daargesteld.’ ‘Ik heb daar vroeger nog wel iets van vernomen,’ onderbrak ik. ‘Welnu, men heeft u de waarheid gezegd; ik heb het ding bijgewoond en heb hier, op deze plaats, met eigene handen, onze zilveren tafelserviezen en de kleinooden, welke sedert honderden jaren in mijne familie bewaard werden, komen inleveren. Het was een treurig, maar toch prachtig vertoog, welk uwe woon alsdan opleverde. Er lagen stapels van zilverwerk; er stonden manden met goud gevuld; er waren kasten met edelgesteenten. Een rijkdom, bekwaam om de oogen van een Nabab te verblinden. De fijne steenen werden uit de kunstige versierselen gerukt en volgens soort geklasseerd. Verder werden de andere voorwerpen in twee klassen onderscheiden, te weten zilver en goud, zonder aanzien van kunst of nuttigheid, en eenigen tijd later vertrok er een geleide karren naar Parijs, welk den ganschen boedel heenvoerde en in de hoofdstad der Fransche broederlijkheid met bewondering werd ontvangen. Men noemde dat ding de rekwisitie van goud en zilver, om ze te onderscheiden van de andere broederlijke rekwisitiën, welke ons door het republikeinsch leger waren opgelegd geworden.’ ‘Eene aardige, wonderbare lotbestemming,’ zegde ik, toen mijn oude vriend ophield met spreken. ‘Het gelijkt inderdaad aan iets noodlottigs.’ ‘Wat wilt gij zeggen,’ vroeg mijn vriend, ‘en waarvan spreekt gij... van de Franschen?’ ‘Neen,’ zegde ik, ‘ik bedoel mijne woning, waar het er, op het uitwendig, zoo kalm uitziet, en die nogtans in de meeste omwentelingen eene zekere rol gespeeld heeft.’ ‘Zijn er dan nog andere dingen voorgevallen?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Ongetwijfeld,’ sprak ik, en nu verhaalde ik, wat ik met behulp van mijnen oudheidskundigen vriend over den Spaanschen tijd was te weten gekomen, en eindigde met aan den ouderling den geheimen kelder te wijzen, welke zich onder het gebouw bevond, doch waar men ten huidigen dage slechts langs de grootere woning, waarvan ik gesproken heb, toegang kan verkrijgen. Ik eindigde met hem te zeggen: ‘Welnu, die geheime kelder heeft nogmaals tot schuilplaats van eene andere soort van samenzweerders gediend, en is aan den opstand van het jaar dertig niet vreemd gebleven.’ ‘Verhaal me dat eens,’ zegde mijn oude vriend. ‘Ik zal het u in twee woorden zeggen. De geheime kelder namelijk diende voor poedermagazijn, en heeft eene hoeveelheid buskruid bevat, groot genoeg om al de aanpalende huizen in de lucht te doen vliegen, indien er eene enkele genster het kruid had kunnen naken. Gij ziet daar dit gedeelte van het gebouw,’ ging ik voort, op eenen der zijgevels wijzende, ‘welnu, het was daar dat de hoofden der beweging van den Antwerpschen opstand van het jaar dertig vergaderden. Daar werden plannen beraamd, brandstokende gazetartikels geschreven, en wat meer is, kardoezen gemaakt, welke later moesten dienen om de Hollanders naar de eeuwigheid te zenden. Handen, mijn oude vriend, die zich meer dan eens verheven hebben om u den kerkelijken zegen te geven... gewijde handen, mijn vriend, geweerdigden zich daar het poeder te mengen, te kneden en tot moordwapen te maken. Ik noem niemand, mijn oude vriend; doch wanneer de man, dien ik bedoel, zich bij toeval op uwen weg bevindt, dan ontbloot gij uw hoofd, en ziet in hem den vertegenwoordiger van dengene, die slechts vrede aan de wereld is komen prediken, en die aan zijne apostelen verbood van wapens gebruik te maken, hun slechts toelatende zich, op hunne reizen, van eenen lichten gaanstok te bedienen en geene macht te gebruiken dan die der kalme liefderijke overtuiging.’ ‘Ja, ja,’ zegde mijn oude vriend, ‘gij spreekt van oude tijden; en de oude tijden zijn immers domme tijden. Men is hedendaags veel slimmer, veel wijzer, veel behendiger geworden.’ ‘Het is waar,’ zegde ik, ‘de kinderen Gods zijn thans de slimste geworden.’
Hier eindigt de geschiedenis van mijne oude woning, welker kalmte | |
[pagina 133]
| |
slechts immer gediend had om tot brandpunt van conspiratie gemaakt te worden, en zulks is zoodanig waar, dat ik ook eindelijk het verlaten van het huis aan eene conspiratie verschuldigd was. Doch bij deze was niets bloedigs gemengd; het was eene samenzwering zooals wij er op onze tijden zien, en die slechts den naam van onderkruiping verdienen. Ziehier wat er gebeurde. Oude dingen krijgen ligt gebreken, en zoo ging het met het dak mijner wouing, waar het bijwijlen dapper doorregende. Ik had reeds dikwils de aandacht van den eigenaar der woning daarop getrokken en hem vriendelijk verzocht in het gebrek te willen voorzien. Hij beloofde, doch er kwam niets van zijne beloften. Eindelijk, bij eene hevige stortvlaag, leed ik eene nog al aanzienlijke schade, en daar aan eene laatste vraag nog geen gevolg werd gegeven, deed ik, in eigen naam, de noodige herstellingen aan het dak verrichten. Toen ik later de huishuur betaalde, bracht ik de rekening in en trok het beloop derzelve op de som af. De eigenaar was zeer gestoord; doch hij moest het zich getroosten, dat ik in zijne plaats bevelen had gegeven. Dan, een industriëele, een vriend, een verre nabestaande zelfs, die misschien, zooals ik, door het kalme bedriegelijke mijner woning was verleid geworden, sprak met den eigenaar en huurde de woning tegen den tijd dat mijn huurceel ten einde zou loopen, en zoo was ik verplicht voor de onderkruiping plaats te maken, en zegde vaarwel aan het aangename conspiratie-verblijf, dat zijne bestemming scheen te moeten blijven vervullen. Waartoe het noodlot die wonderbare woning nog voorbeschikt heeft, dat zullen onze naneven weten. |
|