| |
VIII.
Er zijn omstreeks zeven maanden verloopen sedert Valentijn zijnen vriend Michiel vaarwel gezegd heeft, en in al dien tijd heeft de onderpastor in zijne schuilplaats niets van hem noch van Lucy meer vernomen. Hij denkt echter dagelijks aan de twee wezens, welke hij het liefst op aarde heeft en, zeggen wij het rechtuit, de reine ziel van Michiel blijft immer het gevoel bewaren, waartegen hij zoo meester- | |
| |
lijk gekampt heeft. Ligt Valentijn hem als vriend aan het hart, het beeld der jonge vrouw blijft onophoudend voor zijnen geest zweven. Dan, de gedachte aan haar is door den godsdienst gelouterd geworden en in de ziel van den jongen geestelijke, zoo beeldt hij het zich ten minste in, eene soort van broederlijke vriendschap geworden, welke hem slechts een gedurig verlangen doet gevoelen en eene bestendige ongerustheid in hem gaande houdt. Hij zoekt zijnen troost in de godsvrucht en weet zoo zijn zacht lijden te heiligen.
Zijne schuilplaats is intusschen ongekend gebleven en, sedert het vertrek van Valentijn, is hij door niets meer gestoord geworden.
Thans echter moest er zich een voorval opdoen.
Op eenen zondag, in het laat van den namiddag, zag men een' onbekenden persoon in de richting der hoeve in vollen galop komen aangereden. De onbekende hield op het voorhof stil en vroeg aan eenen knecht, die zich vertoonde, om den pachter te spreken. De knecht ging den pachter verwittigen en zegde hem tenzelfden tijd, dat de man, die zich aanbood, een geheimzinnig voorkomen had en zeker slechte inzichten koesterde.
‘Waar is mijnheer Michiel?’ vroeg de pachter.
‘Hij is op de bovenkamer,’ zegde de knecht.
‘Ga hem zeggen zich niet te vertoonen; ik zal intusschen hooren wat die vreemdeling begeert.’
De pachter trad nu buiten en onderzocht, met eenen vluchtigen blik, den man, die zich voordeed. Die bezichtiging was inderdaad weinig geruststellend. De vreemdeling had een verwilderd opzicht, en zijne kleederen droegen de sporen van een ruw leven. Hij droeg eene zwarte fluweelen broek en zware slopkousen aan zijne beenen. Op het hoofd had hij eene vilten pet en zijn kiel, waaronder men eenen jas ontdek te, die vroeger aan een' krijgsman moest toebehoord hebben, was in den middel opgeschorst en met een' wrong toegesloten.
‘Wat is er van uwe geliefte, kameraad?’ vroeg de pachter.
‘Pachter, ik heb noodig, dat gij mij uw vertrouwen schenkt.’
‘Ik luister, vriend.’
‘Een der knechten uwer hoeve... gij verstaat mij, een der knechten...’ en de onbekende pinkte met het eene oog, ‘heet Michiel, en ik zou dien oogenblikkelijk moeten spreken.’
‘Michiel,’ herhaalde de pachter, die voor verraad beducht was, ‘Michiel... een mijner knechten heet inderdaad zoo; doch hij is voor het oogenblik afwezig.’
| |
| |
‘Zijt gij er wel zeker van, pachter?’
De pachter ontstelde eenigszins, vreezende dat de onbekende den geestelijke misschien reeds had opgemerkt.
‘Ik meende het echter zoo,’ zegde hij, op zoo kalmen toon mogelijk.
‘Ik geloof dat gij het zult mis hebben, pachter. In alle geval, zie hier...’ En de onbekende trok een uurwerk uit den zak. ‘Ga eens binnen zien en zoo gij den heer... den knecht Michiel vindt, toon hem dan dit voorwerp.’
‘Ik zal u voldoen,’ zegde de pachter, het uurwerk aannemende; ‘doch nog eens, ik geloof voorzeker dat hij afwezig is.’
‘Ik blijf u wachten, pachter.’
Eenige stonden later kwam Michiel op het voorhof. Hij had in het uurwerk het geschenk herkend, dat hij vroeger aan zijnen vriend Valentijn gedaan had. Tot den onbekende snellende, vroeg hij hem:
‘Wie zendt u?’
‘Valentijn...’ was het antwoord.
‘Heeft hij mij noodig?’
‘Hij wacht op u.’
‘Waar?’
‘Ik zal er u geleiden.’
‘Ik volg u; laat mij slechts een paard zadelen.’
‘De tijd is kort; mijn ros is sterk; spring achter mij, mijnheer Michiel...’
‘Gij kent mij?’ zegde Michiel.
‘En herkent gij mij niet meer?’
‘Nelis!’ riep Michiel; ‘onze oude vriend! Ik volg u.’
En hij wipte te paard en beiden verdwenen in galop.
Een half uur later bevond Michiel zich in het bosch, waar hij vroeger door Valentijn was afgehaald geworden. Niet een van beiden had tot dan gesproken. Wanneer zij echter voorbij eene groep boomen rendden, vroeg Nelis:
‘Kent gij die boomen nog, mijnheer?’
‘Ik herken ze,’ zegde de onderpastor.
‘Hier zijn wij van vijand vrienden geworden,’ zegde Nelis.
‘Zoo heeft het God beschikt,’ zegde Michiel.
Eenige stonden later bevonden beiden zich in het dichte van het bosch. De duisternis begon op den omtrek neêr te dalen.
‘Hier zullen wij afstappen,’ sprak Nelts; ‘want wij moeten de
| |
| |
groote baan verlaten, en te paard tusschen het hout dringen, zou niet gaan.’
‘En het paard?’ vroeg Michiel.
‘Dat zal ons wel terugvinden en van zelfs zijnen stal weten op te zoeken.’
Men stapte af en beiden begonnen nu tusschen de dennenboomen eenen moeilijken weg af te leggen. De duisternis werd allengs dikker en Michiel, om zijnen geleider te kunnen volgen, was genoodzaakt hem met de hand vast te houden.
‘Wie daar!’ klonk eensklaps eene stem.
‘Vrijheid!’ antwoordde Nelis.
‘Vaderland!’ hernam de eerste stem.
En de doortocht bleef vrij.
Gedurende eenige minuten nog drongen Nelis en Michiel tusschen het dichtbewassen bosch voort, totdat zij eindelijk aan eene plaats kwamen, welke een open vierkant aanbood. In eenen der hoeken bevond zich een tamelijk uitgestrekt water. Michiel zag in de verte een klein licht pinken; doch de duisternis belette hem verder iets op te merken Nelis liet nu op eens een licht geschuifel hooren en op denzelfden oogenblik blonken er twee fakkellichten in de nabijheid van den waterplas, en nu kon men een twintigtal mannen ontdekken, welke op die plaats gelegerd waren. Eenskaps stonden de mannen recht en Nelis deed aan Michiel teeken hem te volgen. Dicht bij het water genaderd, voelde Michiel zich eensklaps tusschen twee armen gedrukt en het woord: ‘mijn vriend!’ suisde aan zijne ooren.
‘Valentijn!’ zuchtte de geestelijke; want hij had de stem herkend; ‘vriend! gij hebt mij ontboden: hier ben ik.’
‘O, ik wist wel dat ik op u mocht rekenen,’ zegde Valentijn.
‘Waarin kan ik u dienstig zijn, vriend?’
‘Ik kom de hulp van uw heilig ambt inroepen,’ sprak Valentijn op eenen treurigen toon; ‘volg mij, Michiel.’
Beiden traden eenige stappen verder, terwijl Nelis hun met eene der toortsen voorlichtte.
‘Hier is het, vriend,’ zegde Valentijn, naar den grond wijzende. En bij het fakkellicht ontwaarde de geestelijke eene jonge vrouw op den grond uitgestrekt: hij liet een' gil.
‘Lucy!’
‘Herkent gij ze nog?’
| |
| |
‘Zou ik ze niet... o Mijn God! Valentijn...’
‘Zij is stervend, vriend, en zij moet als eene kristene de wereld verlaten. Ziedaar de dienst, welken ik van u eisch.’
De geestelijke meende door den grond te zinken. Het scheen hem eenen stond, dat al zijne krachten hem begaven; zijne oogen schemerden en hij had noodig op den arm van Valentijn te rusten.
‘o Mijn God!’ zuchtte hij inwendig, ‘die beproeving is te zwaar!’
Op dien stond opende de stervende hare oogen en zij zuchtte:
‘Valentijn... heeft men iemand?...’
‘Onze oude vriend is hier, Lucy... Michiel...’
‘Michiel...’ zuchtte de kranke, ‘het is wel, laat mij met hem alleen...’
Allen verwijderden zich.
De geestelijke liet zich op zijne knieën naast de vrouw neêrzakken en fluisterde haar toe:
‘Lucy, de dienaar des Heeren komt zijnen plicht doen.’
‘Ik spreek tot hem slechts, mijnheer!’ zuchtte de vrouw, ‘en ben hem dankbaar om den troost, dien hij mij brengt.’
En nu ging de samenspraak stil voort.
Valentijn en al die zich rond hem bevonden, bleven met ontdekten hoofde, totdat Michiel eindelijk recht stond en op zijnen vriend riep.
Valentijn trad nader en liet zich op de knieën voor de stervende neêrzakken.
‘Uwe hand, Valentijn!...’ zuchtte Lucy, ‘leg uwe hand in de mijne, opdat ik, zoolang er leven in mij blijft, u in mijne nabijheid voele...’
‘Engel!’ snikte Valentijn, terwijl hem de tranen als beken over het wezen rolden, ‘engel! vergeeft gij mij, dat ik u in mijn zwervend leven heb medegesleept, dat ik u niet gelukkig heb kunnen maken?’
‘Laster God niet, Valentijn! Gij hebt mij de gelukkigste der stervelingen gemaakt, met mij aan uwe zijde te laten leven... Thans ga ik u ongeduldig bij God verwachten... Vaarwel, mijn vriend, mijn broeder, mijn echtgenoot!...’
En de vrouw blies den laatsten adem uit.
‘Lucy!’ gilde Valentijn, en hij zakte op het levenloos lichaam neder, hief het van den grond recht, staarde als verwilderd op het verbleekte wezen, drukte eenen laatsten zoen op de verstorvene lippen en viel dan bezwijmd met het doode lichaam terug op den grond.
| |
| |
Michiel weende als een kind en dacht op dit oogenblik aan niets meer.
Nelis snelde eindelijk den rampzaligen Valentijn ter hulp en rukte hem van het lijk weg. De ongelukkige echtgenoot liet zich werktuigelijk tot op eenigen afstand voortleiden en ging tegen eenen boom leunen. Michiel kwam hem daar vervoegen en beiden mengden nu hunne tranen. Wanneer het hevigste der droefheid gestild was, zegde Valentijn:
‘Vriend, of liever, broeder; want gij zijt mij een oprechte broeder, wij hebben te zamen ons nog van eenen plicht te kwijten. Gij verstaat licht, bij het zicht dier mannen, welk mijn toestand is. Altijd nog zwerveling, Michiel; doch ook vervolger op mijne beurt. Ik ben het hoofd van die mannen, van duizend anderen, die op mijn woord wachten en op mijnen blik gehoorzamen. De vreemdeling heeft ons den naam van Brigands gegeven. - Ik was naar hier afgezakt om Lucy op de hoeve gerust hare laatste levensdagen te laten doorbrengen; want de ziekte, die haar ondermijnde, voorspelde mij sinds lang haren dood. Dan, zij kon niet verder en zij is hier moeten sterven. Wij moeten haar lichaam ter aarde bestellen, Michiel, want wij zijn - wij, Brigands, - niet veilig; en ik wil niet dat haar heilig lichaam door andere handen dan de mijne zou aangeraakt worden! O, wij zullen haar te zamen ter aarde bestellen, op de plaats zelve, waar zij den laatsten snik heeft gegeven, en is het vaderland eens vrij, dan zullen wij ze op gewijden grond overbrengen!... Kom, vriend!’
En beiden trokken terug naar het lijk.
Valentijn groef met eenen sabel den grond op en Michiel bad intusschen luid de gebeden, welke men gewoon is over de dooden te lezen. Toen de kuil gegraven was, knielde Valentijn nog eens bij het lijk neder, plaatste nog eenen laatsten zoen op de verkilde wang en, het lichaam in eenen doek wentelende, liet hij het zacht in den grond glijden, terwijl de tranen hem overvloedig over de wangen rolden.
Nauwelijks was die treurige plechtigheid verricht, nauwelijks had zich de doodenkuil toegesloten, toen eensklaps een scherp geschuifel door de lucht sneed. Valentijn bonsde als een leeuw recht.
‘Mannen!’ riep hij, ‘daar is de vijand. Wij hebben eene wraak te meer op hem uit te oefenen: de dood mijner gade!... Dooft de fakkels uit!’
Men gehoorzaamde en juist op dit oogenblik kwamen de uitgezette
| |
| |
voorposten binnengerukt en brachten de tijding, dat de kleine bende langs alle kanten omsingeld was en het bosch van soldaten krielde.
‘Hoe meer, hoe beter!’ riep Valentijn in vervoering, ‘dan zal geen enkel onzer kogels misloopen!...’
En op dien stond Michiel ontwarende, voelde zich Valentijn het hart als toenijpen.
‘Vriend,’ zegde hij, Michiels hand drukkende, ‘o, ik ben u noodlottig! vlucht... Maar, neen! er is geene uitkomst! Blijf bij mij, ik zal u verdedigen; men zal slechts over mijn lichaam tot u genaken: het is al wat ik nog doen kan.’
En dan luid tot zijne mannen voortgaande, riep hij:
‘Opgepast, jongens! geen enkel schot verloren en niet uit elkander voor dat gij mij het woord “ieder voor zich” zult hooren roepen.’
Nauwelijks had Valentijn die woorden uitgesproken, of eene dubbele losbranding deed zich, langs twee verschillige kanten hooren.
‘Ik heb mijn deel!’ snikte eene stem.
Het was Nelis, die, door eenen kogel in het hart getroffen, levenloos in de armen van Michiel stortte.
‘Houdt u gereed,’ zegde Valentijn tot zijne mannen. ‘Ziet daar twee zwarte schaduwen tusschen de boomen... Legt aan... vuur nu!’
Al de vuurroeren brandden te gelijk los en, hoe duister het ook was, kon men echter eene verwarring in de vijandelijke groepen ontwaren. Dan, eensklaps stormde men thans de vierkante vlakte binnen en nu ontstond er eene algemeene losbranding. Daarop volgde eene schrikkelijke worsteling met de blanke wapens, en het gevloek en het gehuil der strijdenden en het gekerm der gekwetsten mengden zich en klommen te zamen in eenen akeligen kreet ten hemel.
Valentijn vocht als een razende. Al wat hem naderde, stortte bloedend of dood voor zijne voeten neder.
Intusschen, uit de duisternis zijn voordeel trekkende, riep hij met eene donderende stem:
‘Mannen, doodt al wat geen Vlaamsch spreekt! Aan de taal kent gij den vijand. Moed, kinderen! moed!’
En toen hij oordeelde, dat al de vijandelijke soldaten zich in het ruim bevonden en de bosschen vrij waren, riep hij:
‘Mannen, gij kent de bijeenkomst! en nu: ieder voor zich!’
Nauwelijks was die kreet gehoord of de brigands drongen als leeuwen door de krijgsknechten en zochten slechts vechtende de boomen te bereiken.
| |
| |
‘Hier!’ riep Valentijn tegen Michiel, die intusschen zich van eenen sabel had voorzien, en door de oorlogsdrift vervoerd, als een leeuw naast Valentijn streed. ‘Kom hier, Michiel, en volg mij!...’
En eene reeks gewonden voor zich neêrhakkende, bereikten beiden het woud en drongen tusschen de boomen voort, zonder hunne richting te kiezen.
Toen zij ver genoeg dachten verwijderd te wezen, hielden zij stil en Valentijn liet zich naast eenen boom op den grond neêrrijzen.
‘Nu zijn wij ver genoeg,’ zegde hij, ‘gij kunt u redden, Michiel, en ik kan hier gerust sterven.’
‘Sterven!’ riep Michiel.
‘Hebt gij niet gehoord,’ hernam Valentijn, ‘wat Lucy gezegd heeft? Zij zou met ongeduld hierboven op mij wachten. God heeft haren wensch reeds verhoord, mijn vriend...’
Maar het gevaar is thans voorbij, Valentijn; wij zijn beiden gered, en die lichte wonden, die wij hebben, kunnen ons den dood niet toebrengen
‘Ik ben doodelijk gekwetst, broeder; ziehier...’ en zijne hand van zijne borst rukkende, ontdekte hij voor het oog zijns vriends eenen straal bloed, dat hem uit de borst vloeide.
‘o Mijn God! mijn God! is de ramp dan nog niet groot genoeg!’ riep Michiel.
‘Beklaag mij niet, vriend,’ zegde Valentijn, ‘beklaag mij niet!...’ en zijne stem was reeds merkelijk verzwakt. ‘Nu zij niet meer leeft, is mij alles onverschillig geworden... Doch verliezen wij geenen tijd. Michiel, mijn broeder, mijn vriend! als kristen verneder ik mij voor u en smeek u eenen zondaar te vergeven.’
‘o Valentijn! vriend! denkt gij dan, dat ik immer mijn gemoed kan overwinnen en dat mijne ziel sterk genoeg is om alle schokkingen te wederstaan! o, God zal u het leven niet benemen!...’
‘ik heb slechts nog eenige stonden te leven, vriend... doch luister... Wanneer ik den laatsten snik zal gegeven hebben, vlucht dan van hier; want, wie weet, onze vijanden kunnen, eer het morgen is, nog tot hier doordringen. Denk aan mijn lijk niet. Mijne mannen kennen hunnen plicht; morgen zullen de overgeblevenen het bosch komen rondzoeken en de dooden begraven. Dat is zoo onze gewoonte... En nu, vaarwel; ik voel mijne blikken verflauwen, mijn adem wordt moeilijk!... Bid voor mij en vaarwel...’
| |
| |
En het hoofd van Valentijn zonk op zijne borst neder.
Michiel had intusschen weenende in stilte zijne gebeden ten hemel gezonden. Toen hij zijn vriend levenloos zag neêrzakken, begaven hem zijne krachten, en door de aandoening, door de schokken, welke zijn hart onderstaan had en door het verlies van bloed - want, zonder het gewaar te worden, had hij, ofschoon niet doodelijk, toch menige wond ontvangen, - viel hij, uitgeput en bezwijmd, op het lijk van Valentijn neder.
Wanneer, den volgenden dag, de overgeblevene makkers van Valentijn het bosch kwamen doorzoeken, vonden zij Michiel bijna levenloos, doch nog immer met de armen om het lijk van Valentijn geklemd, liggen. Zij rukten hem van het doode lichaam af, en deden hem, door laafmiddelen, zijne krachten herkrijgen.
Hij zag nog zijnen vriend ter aarde bestellen en keerde dan, met een verbrijzeld hart, naar zijne schuilplaats op de hoeve terug.
Wanneer eenige jaren later de godsdienst zijne vrijheid had teruggekregen, werd Michiel tot pastor benoemd op het dorp, waar Valentijn en Lucy geboren waren, en nu nog bevindt zich op het kerkhof een zerk, waarop de namen der twee echtelieden gebeiteld staan en waaronder hunne lichamen rusten.
Meermaals nog brengt de pastor Michiel, op den zerk starende, mijmerende stonden door, en meer dan eens nog vaagt hij eenen traan, bij het aandenken van Valentijn en Lucy, van zijne uitgemergelde wangen.
|
|