| |
| |
| |
VII.
Wij zullen de gevoelens niet trachten af te schilderen, welke de lezing van den brief van Valentijn in het gevoelig hart van Lucy deed ontstaan. Had zich Valentijn door zijne opvoeding en studiën, door zijne gevoelige en moedige inborst, verre boven de gewone pachterszonen verheven, Lucy, ofschoon zij nooit de hoeve verlaten had, was niet minder uitstekend boven hare standgenooten, en het natuurlijke gevoel, gevoegd bij de onderrichting, welke zij uit den omgang met Valentijn geput had, hadden meer gedaan dan de beste opvoeding bij een gewoon meisje zou hebben kunnen te weeg brengen. Hare ziel beantwoordde volkomen aan de reinheid van hare lichaamsvormen en haar gevoel, vrij van de ziekelijke aandoeningen, welke men niet zelden bij de vrouwen aantreft, was zoo zuiver en zoo verheven als eenvoudig en onschuldig. Hare ziel voelde en begreep de zalige verlangens van haren bruidegom en vloog zijne ziel in het rijk der verbeelding te gemoet. Bezat Valentijn de kracht om het beeld zijner vriendin in zijne gevangenis voor de oogen zijns geestes te doen verschijnen, Lucy gevoelde zich de macht om met den geest naar die gevangenis te vliegen en er haren bruidegom te troosten, hem de verwijdering minder voelbaar te maken en met hem het lijden onder de zachtste liefkozingen te doen verdwijnen.
Dan, er werden in den brief twee zaken aangeroerd, welke Lucy de onrust in het hart joegen. Valentijn sprak van zijnen ouden vader; hij waande hem nog levend, immer gerust zijne oude gewoonten volgende, hem de ziel even machtig als de zijne geloovende, en hij was in de gedachte den ouderling nog eens in zijne armen te drukken...
En de arme vader was onder het gewicht der smart bezweken; het verliezen van zijnen teergeliefden zoon had hem eenen doodsteek toegebracht, en het benemen der vrijheid van Valentijn had hem het leven gekost. - Hoe zulks aan haren bruidegom bekennen?
En dan, hij sprak van Michiel... - Lucy had nog nooit iets aan Valentijn verzwegen. Het was haar gemakkelijk hem het vertrek van den onderpastor aan te kondigen en zulks als veiligheidsmiddel te doen aannemen. - Doch moest zij hem de echte reden niet kenbaar maken? - Maar mocht zij het doen? - Mocht zij wel eene dubbele onttoovering in Valentijn te weeg brengen: hem de zuiverste vriend- | |
| |
schap doen vloeken, en hem, hoe ingebeeld ook, eene tint van achterdocht op hunne reine liefde laten werpen? - O neen! neen! haar geweten en de rust der ziel van haren beminde maakten het haar tot eenen plicht eenen sluier over dit voorval te werpen, maakten het haar tot eenen plicht de woorden van den ongelukkigen Michiel in haar hart alleen te bewaren en een geheim te bezitten, waarin Valentijn niet deelen mocht.
Volgens dit besluit schreef zij. Zij kende de moedige ziel van haren bruidegom, en beriep zich op dien moed, om hem als een man den slag te doen doorstaan, welken het melden van het afsterven des braven ouderlings hem moest toebrengen. Van Michiel sprak zij zoo weinig mogelijk. Hij was niet meer vrij noch gerust op de hoeve, sedert Valentijns vertrek, en daarom had hij dezelve verlaten. Nelis was hem in het zoeken eener andere schuilplaats van dienst geweest en had later aan Lucy bericht, dat hij in veiligheid bij eenen pachter, op een kwaart uurs afstand van de hoeve, zijne geheime woon had gevestigd.
Eene goede som gelds werd aan Valentijn opgezonden en Lucy eindigde haren brief met te zeggen, dat zij op hem wachtte, dat zij zijn lot wilde deelen en hem, balling, overal slechts wenschte te volgen; doch hem, om hunner liefde wil, smeekte zich toch niet roekeloos te wagen, en zijn leven voor haar te sparen. Wat verder haar teeder gevoel haar ingaf, liet zij in eenvoud op het papier nederstroomen, verzekerd dat haar geliefde er hare ziel zou hebben in herkend en zich, bij de lezing, als bij haar voor eenige stonden zou verplaatst gewaand hebben.
De brief vertrok en nu bleef Lucy in afwachting. Het woord van Valentijn was voor haar genoeg om zich overtuigd te houden, dat, op welke wijze het ook zou geschieden, zij hem korts na het eindigen zijner gevangenschap in de armen zou drukken.
De dagen echter kropen traagzaam voort. Lucy had den tijd berekend, wanneer haar echtgenoot in vrijheid zou gesteld worden; zij telde de dagen, welke hij zou noodig hebben, om uit Frankrijk herwaarts, vluchtend, terug te keeren, en toen die dagen verstreken waren, bleef zij met onrustig en kloppend hart wachten; want zij beeldde zich in, dat hij elk oogenblik ging aankomen. - Eene week echter verstreek boven dien uitgerekenden tijd en Valentijn verscheen niet. - De angst begon zich van het hart van Lucy meester te maken en alle rust werd haar ontnomen. Er was geen twijfel meer
| |
| |
aan. Valentijn was in zijne vlucht achterhaald, terug in de gevangenis geworpen, en daaruit zou hij slechts komen om voor het krijgsgerechtshof te verschijnen en daar tot eeuwigdurenden dwangarbeid veroordeeld te worden, zooals het voor den deserteur gebeurd was, van wien hij in zijnen brief sprak. - O waarom had zij hem in zijn voornemen gestaafd? Waarom hem niet liever de onderwerping aanbevolen; allen toch zouden in den oorlog niet gesneuveld zijn: hij kon zoowel als een ander van de gelukkigen wezen, en te meer de staatszaken konden veranderen. Het vaderland kon, op de eene of andere wijze, uit de klauwen des vreemdelings gerukt worden, en dan immers zou Valentijn in vrede hebben kunnen terugkomen. De oorlog zelfs kon eindigen, en dan ook was er middel te vinden om van den dienst ontslagen te worden.
Eilaas! wat konden die wenschen baten? De zaak moest thans beslist wezen; Valentijn was vluchtend of gevangen: - gevangen, geloofde Lucy, en de wanhoop maakte zich van haren geest meester.
Twee dagen bracht zij in eene heete koorts op hare bedstede door. Dan droeg zij haar lijden aan God op en stelde een einde aan hare klachten; doch de smart bleef ongezien aan haar hart knagen, en zij bleef aan eene droefgeestige sprakeloosheid ten prooi.
Terwijl zij alles verloren waande, en alle hoop had opgegeven, werd zekeren nacht haren onrustigen slaap gestoord. Zij had gemeend eenen zachten klop op het venster te hooren. Zij hief zich half recht in het bed en bleef luisterend met de oogen naar het raam gewend, en bij het flauwe licht der maan scheen het haar, dat er zich eene zwarte schaduw voor het venster bevond, en in die schaduw meende zij hem te herkennen. ‘Valentijn!...’ klonk het uit haren door de ontroering toegenepen gorgel, ‘Valentijn!...’ Doch de kracht ontbrak haar om recht te komen. Zij reikte hare armen en bleef, sprakeloos en als ontgeesd, met verglaasde blikken op het venster staren.
‘Lucy!’ fluisterde eene stem builen, en alsof die stem eenen elektrieken schok in het lichaam des meisjes had te weeg gebracht, sprong zij nu in eens van de bedsponde en opende het venster.
Niet zoodra had zij het wezen, dat zich aan de opening vertoonde, gadegeslagen, of een tweede gil, doch ditmaal met afschrik vervuld, ontvloog haren mond en zij bonsde terug in de kamer.
‘Mijnheer Michiel!’ riep zij.
De gelijkenis van den onderpastor met Valentijn had het meisje in de duisternis bedrogen.
| |
| |
‘Hoe en waarom komt gij hier, mijnheer?’ hernam zij: ‘ik dacht dat het Valentijn was.’
De onderpastor, in zijne gewone boerenkleeding uitgedoscht, leunde op den drempel des vensters en hield de oogen ter neêr geslagen.
Lucy werd thans gewaar, dat zij zich bijna zonder kleederen bevond, en ofschoon de maan slechts een' flauwen schemer in het kleine vertrek wierp, haastte zij zich eenige kleederen aan te trekken en voelde intusschen den maagdelijken schaamteblos hare wangen bekruipen. De onderpastor zegde:
‘Valentijn is gekomen, Lucy, en hij wacht u.’
‘O, hij is gekomen! zegt gij?... Maar...’ en het scheen dat er eensklaps eene verdenking in den geest des meisjes daalde. ‘Maar waarom is hij dan niet hier?’
‘Hij kon niet, Lucy...’
‘Maar gij zijt er wel, mijnheer!.. gij, die hem op het uitwendig gelijkt?’
‘En hem van harte waardig ben, Lucy.’
‘Gij, vluchtend, in het versteek, zooals hij... mijnheer! O ik twijfel aan uwe woorden! ik geloof u niet...’
‘Gij hebt recht mij te mistrouwen, Lucy; doch gij hebt ongelijk.’
‘Maar zeg mij dan wat hem belet, toon mij dat gij van hem komt.’
‘Zoudt gij mij meer gelooven, indien ik het beletsel, dat hem terughoudt. deed kennen? - En dan, kon ik hem een teeken vragen? Mistrouwt hij mij? Zeg, heeft hij reden, zooals gij, schijnbare reden om mij te mistrouwen. Kent hij het geheim, dat tusschen ons bestaat en dat mij op het hart weegt? O, ik smeek u, Lucy, niet voor mij, maar voor Valentijn, geloof aan mijne woorden, heb betrouwen in mij; ik heb dit betrouwen door mijne openhartigheid verdiend; ik heb geboet! Geloof mij en wees de schuld niet, dat er ooit een schijn van argwaan in de ziel van mijnen vriend zich zou kunnen vestigen. Denk, dat ik slechts gedwongen mij met deze taak belast heb; ik voorzag wat nu gebeurt; doch ik moest komen: het noodlot, neen! God wilde het... Lucy, volg mij; onderwege zal ik u alles verklaren.’
Het meisje scheen nu eensklaps een besluit te nemen en zegde:
‘Welnu, mijnheer, ik zal u volgen; doch denk, zoo gij mij bedriegt, dat gij mij het recht geeft aan God te twijfelen.’
‘Ik wacht u, Lucy,’ zegde de onderpastor, en hij verwijderde zich eenige stappen van het venster, welk door het meisje gesloten werd.
| |
| |
Eenige stonden later stapten beiden door de duisternis voort en wel in de richting der hoeve, waar Michiel zijne geheime schuilplaats had gevestigd.
Terwijl zij stil voortstapten en nadat Michiel met aandacht geluisterd had, om zich te overtuigen dat er zich niemand in den omtrek bevond, zegde hij tot Lucy:
‘Valentijn bevindt zich reeds sedert drie dagen in den omtrek; doch het is hem onmogelijk geweest uwe woon te naderen. Hij heeft mij zijne vlucht verhaald en het kan slechts der Goddelijke Voorzienigheid gedankt worden dat hij behouden tot hier is geraakt. Het moet wezen, dat men van zijne vlucht overal reeds kennis gegeven had; want de policie kruist reeds sedert eenige dagen hier in den omtrek; onderwege heeft hij meer dan eens zijne behoudenis aan de wonderlijkste toevallen te danken gehad. Hij vervorderde meest zijnen weg des nachts, vermeed de steden en dorpen en sliep, gedurende den dag, in de eene of andere verwijderde hut. Gisteren avond wilde hij pogen lot bij de hoeve te naderen; doch hij ontmoette twee gendarmen, die hem naar zijne reispapieren vroegen. Er bleef hem niets over dan de vlucht, en hij koos dit middel: doch twee vuurroeren werden te gelijk op hem gelost.’
‘o Mijn God! mijn God!’ onderbrak Lucy gillend.
‘Om de liefde Gods! spreek stiller,’ zegde Michiel, het meisje bij den arm vattende, ‘spreek stiller; want wie weet of wij op dit oogenblik zelfs door geene Fransche spioenen omringd zijn.’
‘O gij zegt wel,’ zuchtte het meisje, ‘gij zegt wel; voor mij is het niets; doch ik vergat dat gij ook vluchtende zijt en uw leven op dezen stond voor ons te pand stelt.’
‘Ik doe niets dan mijnen plicht. Lucy; mijn vriend heeft zich voor mij opgeofferd; ik wensch slechts hetzelfde voor hem te doen. en ook voor u... Lucy...’
‘Ga voort, mijnheer, ga voort: Valentijn is gewond, doodelijk gewond?’
‘Niet doodelijk, Lucy; hij is aan den arm gekwetst en voor het oogenblik moet hij zich stilhouden; doch de wonde is niet gevaarlijk...’
‘Spoeden wij ons, mijnheer, spoeden wij ons dat wij bij hem zijn: mijn verlangen en uwe veiligheid eischen spoed.’
Michiel voldeed aan dien wensch en sprak intusschen voort:
‘Het gelukte hem echter uit het bereik zijner twee vijanden te
| |
| |
geraken en zich in gindsch bosch verscholen te houden. De gendarmen gaven het echter zoo licht niet op en bleven dien halven nacht den omtrek doorkruisen en deden op meer dan eene hoeve huiszoeking. Ook kwamen zij in mijne schuilplaats; doch juist was ik afwezig, daar ik een uur van hier bij eenen stervende de laatste kerkelijke plechtigheden was gaan verrichten. Het geval, of liever de Voorzienigheid, wilde dat ik, des morgens naar mijne schuilplaats terugkeerende, door het bosch stapte, waarin zich Valentijn verscholen had. Ik vond hem, door het verlies van bloed afgemat en bezwijmd, tegen eenen boom liggen. Hij herkende echter spoedig de spraak zijns vriends en ik torschte hem op mijne schouders en bracht hem hier op de hoeve. - Wij zijn aan het einde onzer reis, Lucy, treed binnen.’
En beiden trokken op de hoeve.
Eenige stonden later lag Lucy op de borst van Valentijn en beiden stortten tranen van vreugde. Wanneer de eerste aandoening een weinig bedaard was, verhaalde Valentijn al de bijzonderheden zijner ontvluchting en het hart van Lucy klopte meer dan eens van angst en schrik, bij het vernemen der gevaren, welke hij geloopen had.
Toen beiden zich later alleen bevonden, zegde Valentijn, de handen van zijne echtgenoote in de zijne drukkende:
‘Lucy, ik heb mijne belofte gestand gedaan en ben teruggekeerd, om, zooals ik u zegde, voortaan niet meer gescheiden te wezen. Dan, het oogenblik is plechtig en de beslissing, die wij thans gaan nemen, is van gewicht. Luister: gij ziet dat ik slechts in het vaderland teruggekeerd ben om er als balling te leven; de eerste Franschman, dien ik ontmoet en aan wien ik geene voldoende inlichtingen over mijnen persoon kan geven, kan zich het recht aanmatigen om mij aan de policie over te leveren, of mij in de vlucht eenen kogel door het hoofd te jagen... Schrik niet, Lucy...’
‘Ga voort, mijn vriend...’
‘Ik ben zooveel als vogelvrij verklaard en, val ik in handen, dan wacht mij eene nieuwe, doch ditmaal eeuwigdurende gevangenis. Gij ziet dus dat het eene zaak wordt, waar het leven mede gemoeid is. Vrij blijven of alles is verloren. Ik ben bereid, mijne goede Lucy, om alles te doen wat mogelijk is om mijn leven te verdedigen, en heb besloten voor niets achteruit te wijken. De haat, dien ik in mijn hart sedert drie maanden vergaderd heb, zoekt zich lucht te geven, en het kon licht gebeuren, dat ik mijne rol van vervolgde voor die van vervol- | |
| |
ger verwisselde. Bedenk u thans goed, Lucy... Ware het niet beter dat gij mij alleen aan mijn lot overliet en terug naar de hoeve gingt en daar, nu onze brave vader niet meer is, het hoofd van het huisgezin bleeft en mijnen broeder bleeft ondersteunen. Wij zouden beiden voortdurend de hoop voeden van elkaar toch in betere tijden terug te zien. Wat denkt gij, Lucy? spreek!’
Het meisje hield eenige stonden het hoofd gebogen; dan het oog opslaande, sprak zij:
‘Valentijn, ik ben uwe gade, en als dusdanig wil ik u overal volgen, in uw lot deelen, welkdanig dit lot ook moge wezen. Het is het eenige geluk, dat mij op aarde kan beschoren zijn. - Verbiedt gij mij nu u te volgen, verbiedt gij mij gelukkig te zijn: ik zal u als vrouw gehoorzamen; doch het zou mij het leven kosten.’
‘O, heb dank, Lucy, heb dank!’ riep Valentijn, en een gevoel van fierheid straalde uit zijne oogen: ‘Heb dank! gij zijt eene moedige vrouw! Blijven wij dan te zamen en zijn wij gelukkig: het heil moge dan ook slechts eenige dagen duren! Wij zullen ons leven niet te beklagen hebben. Van heden af zijt gij mij eene onafscheidbare gade!’
En hij trok zijne bruid terug op zijne borst: zijn mond drukte zich op hare lippen en hunne zielen mengden zich in eene lange omarming.
Wanneer beider geest weêr bedaard was, sprak Valentijn:
‘Hier kunnen wij niet blijven, Lucy; wij zouden hier als het wild opgespoord worden. Later zullen wij onze geboortestreek wel terug zien. Thans heb ik gedacht, dat het goed ware ons te verwijderen. Mijn oom te Casterlee zal ons eene schuilplaats verleenen. Zoodra ik mij machtig genoeg voel om den tocht te doen, zullen wij vertrekken. Er blijft mij hier slechts nog eenen plicht te vervullen. Ik moet met mijnen broeder spreken, om hem eene som gelds op mijn vaderlijk erfdeel te vragen, en dan wil ik op de plaats knielen, waar onze brave vader, als een slachtoffer der vreemde overheersching en geweldenarij, den laatsten snik gegeven heeft.
Dit voornemen werd volbracht.
Drie dagen later voelde zich Valentijn genoegzaam hersteld en den nacht voor zijn vertrek, stapte hij met Lucy naar de vaderlijke hoeve. Wanneer hij zijne zaken met zijnen broeder Jan geregeld had, ontsloot hij de kamer, waar zijn vader cenigen tijd vroeger in doodstrijd had gelegen. Het vertrek had een treurig voorkomen en het was alsof de adem des doods hetzelve nog niet verlaten had. Het ledekant stond nog
| |
| |
ledig en bevatte slechts het strooibed, waar het lijk twee dagen had op uitgestrekt gelegen.
Valentijn liet zich op de knieën voor het ledekant neêrzakken, en hield eenige stonden het hoofd in de handen gezonken. Wanneer hij zijnen blik weêr vrij opsloeg, rolden twee tranen over zijnen wangen, en men zag zijn gansch wezen als door eene zenuwtrekking geschokt.
‘Vader!’ snikte hij, ‘vader! ik ben, schoon onwillig, oorzaak geweest dat uw dood is bespoedigd geworden! Het lijden van uwen zoon heeft u op het hart gewogen; de vreemdeling heeft u den doodsteek toegebracht: o, uw zoon zal u wreken, en met u het vaderland! Buigt de menigte ook lafhartig voor den vreemde, de knie van uwen zoon zal niet plooien en hij zal den moed en de kracht, die God hem geschonken heeft, gebruiken om, zooveel het in hem is, de zaak der vrijheid te steunen. Tot hiertoe heb ik lijdelijk de vervolging onderstaan. Heden neemt zulks een einde en, ik zweer het bij uwe gedachtenis, ik zweer het bij den God, die mij hoort, ik zal een werktuig van Gods gerechte wraak worden en, vader, uwen dood en onze ontnomene vrijheid en onzen vervolgden godsdienst wreken! Dat Gode mij genadig zij! het is voor Hem, dat ik zal strijden!...’
Dit zeggende, verwijderde hij zich in geestdrift van het bed, en, zich in de armen van zijnen broeder werpende, riep hij:
‘Vaarwel, broeder, vaarwel! Blijf aan uwen Valentijn denken, en hoop op betere tijden.’
En dan Lucy bij de hand vattende, zegde hij:
‘Gaan wij thans, Lucy, gaan wij om slechts door den dood gescheiden te worden!’
Des anderdaags verliet Valentijn het oord zijner geboorte, na nog een hartscheurend vaarwel aan zijnen vriend Michiel gezegd te hebben.
|
|