| |
VI.
Brief van Valentijn aan Lucy.
Mijne beste Lucy,
Ik heb mij eindelijk pen en papier kunnen aanschaffen en heb den tijd om u te schrijven. Moet ik u zeggen, dat ik naar dien stond verlangde, om uw hart te kunnen gerust stellen? - Ik ben niet ongelukkig, Lucy; - doch ik moet regelmatig voortgaan en u alles verhalen wat mij overkomen is.
Toen men mij uit uwe armen rukte en mij van het vaderlijke huis verwijderde, heb ik drie uren ver, met de armen op den rug gebonden, als een dief, tusschen de soldaten moeten voorttrekken. Die toestand vermoeide mij en ik vroeg om den overste mijner geleiders te spreken. Het werd mij toegestaan. - ‘Mijnheer,’ zegde ik, ‘ik ben geen dief en verzoek u derhalve mij van die koorden te bevrijden.’ - ‘Het is wel,’ was het antwoord, ‘zorg slechts voort te marcheeren, en gezwind!’ - ‘Neen, zoo niet!’ hernam ik, ‘ik ben vermoeid en kan niet verder. Ik geef u te kiezen. Zoo gij mij
| |
| |
van mijne boeien niet ontslaat, ga ik hier neêrliggen.’ - ‘En ik doe u voor den kop schieten.’ - ‘Dat kunt ge doen; maar ik ga eerst liggen. Zoo gij mij integendeel van die boeien ontslaat, geef ik u mijn woord, dat ik nog twee uren verder ga.’ - ‘Wij moeten slechts een uur verder zijn.’ - ‘Welnu, een uur dan.’ - ‘Ik betrouw mij op uw woord,’ zegde de overste, en hij gebood de koorden van mijne handen los te maken.
Omstreeks twee uren later kwamen wij te Antwerpen aan en ik werd op eenen poorttoren gesloten. Daar bleef ik eenen halven dag zitten, en ik bevond mij niet ongelukkig; want ik dacht aan u, Lucy: ik aanbad de schoone hoop en ik beeldde mij in, dat wij toch niet immer zouden gescheiden blijven. Ik dacht ook aan de andere leden van ons huisgezin en aan Michiel. Het was mij een groote troost verzekerd te wezen, dat mijn vriend verlost was; ik had immers al de vijanden met mij medegenomen. Maar vader, onze oude vader, die arme grijsaard, dien ik in bezwijming verlaten heb, op wien een ruwe soldaat zijne heiligschendende hand wilde leggen! O; ik had dien booswicht onder den slag moeten doen dood blijven. - Vergeet niet, Lucy, mij in uw antwoord te zeggen of onze brave vader bij dit toeval niet geleden heeft. - Ik ga verder met u mijne lotgevallen te verhalen.
Denzelfden dag nog vertrok ik uit Antwerpen in gezelschap van twee makkers, waarvan een achterblijver was, zooals ik, en de andere zich aan desertie had plichtig gemaakt. - Men noemt dat plichtig zijn, wanneer iemand geenen vreemden overheerscher wil dienen en op het slagveld, ten voordeele der Fransche natie, geene moorden wil gaan bedrijven.
Mijne makkers waren twee brave jongens. Wij brachten onzen tijd door met onzen haat tegen de vreemden lucht te geven en met vrijheid voor ons arme vaderland van God af te smeeken.
Wij bleven onze reis voortzetten; gedurende den dag moesten wij naast twee gendarmen, die te paard gezeten waren, heenstappen. Ik ging vrij zonder boeien; doch mijne twee makkers hadden de armen met eene losse ketting aan elkaar vastgehecht. Waren wij vrij en los geweest, dan had zich een door de vlucht kunnen redden, met ons te verdeelen; thans was zulks onmogelijk; want de karabijnen waren geladen en op ons gericht. - Des nachts verbleven wij in de gevangenis van de eene of andere stad en zoo kwamen wij eindelijk te Atrecht aan, in Frankrijk. Het was vandaar dat onze makker, de deserteur,
| |
| |
gevlucht was, en daar ook bevond zich het korps, waarvan ik en de andere makker, zonder het te weten, deel maakten
Hier duurde de gevangenis langer en na acht dagen werden wij alle drie voor den krijgsraad gebracht. De deserteur, die vroeger ook achterblijver geweest was, werd tot eeuwigdurenden dwangarbeid veroordeeld; mijn andere makker werd genadig behandeld en in zijn korps gestoken. Met mij ware het ook zoo vergaan; doch de zaak van dien soldaat, gij weet, dien ik zou hebben moeten den nek breken, bezwaarde mij, en ik moet daar thans voor boeten. Die wederstand kost mij drie maanden gevangenschap. Ik ben bezig met die drie maanden te volbrengen, en dan zal ik ook bij een korps ingelijfd wezen, dan ben ik ook soldaat... Maar, versta het goed, Lucy: ik zweer u, dat ik geene Franschen zal dienen!...
Wanneer men mij uit de gevangenis laat, zal ik het eerste oogenblik mijner vrijheid te baat nemen om te vluchten. Ik wil den vaderlandschen grond terugzien; ik heb het gezworen en zal het volbrengen. Daartoe heb ik eenig geld noodig. Spreek met vader en met mijnen broeder, en zend mij geld op: het zal mij ongehinderd toekomen; en dan, Lucy, begin dan, zoo niet de dagen, dan toch de weken af te tellen voor ons wederzien. Ik heb het u beloofd en ik zal mijn woord houden: ik zal mijne echtgenoote komen afeischen.
Ziedaar de zaken verricht. Laat mij thans een weinig mijn gemoed uitstorten. Niemand stoort mij hier in mijn eenzaam verblijf; ik zit er geruster dan in onze vervallene hut en ik mag ongehinderd aan u droomen, mijne lieve zuster, mijne aangebeden bruid!
Ik heb mijnen ganschen levensloop overdacht, mijne beminde, en kan slechts God bedanken voor al het goede, dat hij mij heeft toegezonden, voor al de weldaden, die hij mij geschonken heeft, voor al de vreugden, die hij mij heeft laten gevoelen. - Ik herzie nog de eerste dagen onzer jonkheid, Lucy, toen wij stoeiend door de velden liepen, gij voor mij bloemen pluktet en ik voor u de hoogste boomen beklauterde om vogelen te rooven, welke gij als eene teedere moeder opkweektet. Vreugden der onschuld! gij zoudt de schoonste wezen, indien men u kon bevatten, terwijl men u smaakt!
Wij werden samen grooter en had ons vroeger eene onuitlegbare, doch tenzelfden tijd onweerstaanbare neiging tot elkaar getrokken, thans voelden wij ons, door het gevoel des harten, verbonden en wij begonnen samen te leven, elkaar tot onze kleinste vreugden en smarten
| |
| |
mede te deelen en dubbeld te gevoelen. O, ik wist het toen niet welk een gevoel zich in mijn hart gevestigd had, en gij ook niet, Lucy; doch van toen af was onze liefde geboren, van toen af had zij reeds haren hoogsten graad bereikt. en zoo zij later scheen nog te vergrooten, was het slechts daaraan toe te wijten, dat de kracht van onzen geest uitgebreider werd en wij allengs meer en meer het besef kregen van wat er in ons hart omging. - Dan, ik heb het ondervonden, en het is aan mijnen vriend Michiel, dat ik zulks te danken heb; het is voor den mensch niet genoeg gelukkig te zijn, hij moet ook dit geluk kunnen beseffen, om het ten volle te kunnen genieten.
Eer ik ter studie trok, hadt gij mij immer eene zuster toegeschenen en het ware zeker in mijne verbeelding niet gekomen u door eenen nog meer teederen band aan mij te verkleven. Het afwezen wekte het eerste mijne aandacht op. Toen ik u niet meer in mijne nabijheid voelde, moest ik naar uw beeld in mijnen geest zoeken. Ik moest aan de herinnering vragen wat de wezenlijkheid mij niet meer aanbood. Dan herriep ik in mijn geheugen uwen lichten en ongedwongen gang, uwe bevallige bewegingen, de zachte vormen uws lichaams, den fluweelen gloed uwer oogen, de fijne trekken uws wezens, en ik vergeleek dit alles met wat het uiterlijke der meisjes, die ik ontmoette, mij aanbood, en niet eene, Lucy, niet eene enkele vond ik die de vergelijkenis kon doorstaan.
Ik deed het Michiel, dien ik vrij in mijn hart liet lezen, opmerken, en hij, die zeker meer wereldsche ondervinding had, ofschoon hij zich vrij van alle driften gevoelde, deed mij verstaan, dat ik u niet alleen als eene zuster beminde, maar u te meer als eene minnares liefhad. Die verklaring stortte eenen stroom van genot in mijne ziel en ik zal er den braven vriend immer dankbaar om blijven.
Van dit oogenblik af, dat als een nieuw tijdstip in mijn leven daarstelt, begon ik u eene aanbidding toe te wijden, Lucy, die slechts met de aanbidding, die wij aan het Opperwezen verschuldigd zijn, kan vergeleken worden. Slechts eene schaduw van onrust bleef in mijn hart. Ik vreesde, dat gij misschien in mijne drift niet deeldet en uw gevoel bij de zusterlijke liefde zou hebben blijven stilstaan. Dan, onze eerste bijeenkomst tijdens de vacantie deed mij uwe gansche ziel kennen en overtuigde mij dat uw gevoel zoo uitgestrekt als het mijne was.
Van dien stond dagteekent eene zaligheid, die mij tot heden toe bijblijft, die mijn leven uitmaakt en die zoo groot is, dat geene wereld- | |
| |
sche rampen, hoe uitgestrekt zij ook mogen wezen, dezelve kunnen benadeelen.
O, men mag mij hier vrij tusschen die vier naakte muren opgesloten houden en mij slechts door een spievensterken de lucht laten aanschouwen. Die kleine opening is groot genoeg om er eene verzuchting naar u door te sturen, groot genoeg om mijn geest er laten door te vliegen en u in onze stille woon te gaan opzoeken. Het is zeker slechts eene verbeelding, Lucy; doch het schijnt mij, wanneer ik zoo, met de oogen gesloten en het hoofd in de handen gezonken zit, dat ik de macht heb om, als het ware, mijnen geest buiten mijn lichaam te doen uitstralen, mijne dubbele gevangenis te verlaten, en mij aan uwe zijde te komen neêrzetten. Meer dan eens op een dag doe ik die soort van geestenreis, en dan zweef ik aan uwe zijde, mijne lieve; ik hoor uwe zachte stem; ik spiegel mijn gansch wezen in uwe streelende blikken; ik voel u aan mijnen arm gehecht; wij stappen samen voort; ik voel uwe donsige leden op de mijne rusten; ik spreek tot u, onze aanzichten naderen bij elkaar; ik voel uwen geurigen adem als een' zefir mijne wangen zoenen, en, in gevoel weggerukt, druk ik u in mijne armen en mijn mond zoekt uwe blozende lippen en blijft er in hemelsch genot aankleven.
Soms ook beeld ik mij in, mijne geliefde, dat gij u eensklaps in mijne gevangenis bevindt. Bij uw intreden wordt mijn duister vertrek als met een hemelsch licht overstroomd. Mijne armoedige houten zitbank wordt als in een zacht rustbed herschapen. Ik zie u tot mij treden; ik open mijne armen en gij komt er in gevlogen. Dan druk ik u sprakeloos op mijnen boezem; ik laat het hoofd tegen den muur rusten, en zoo blijven wij dan uren lang borst tegen borst geklemd, de gansche wereld vergetende, geen woord uitende en slechts de kloppingen van onze harten hoorende, die zich als te zamen schijnen te versmelten. Eindelijk ontwaken wij beiden uit die zalige mijmering, zacht heft gij het hoofd op en onze blikken ontmoeten elkander. Dan blijven mijne oogen op uwe engelenwezenstrekken gevestigd en ik zoen de zijden lokken welke u naast de slapen neêrhangen, of het zachte dons van uwen tengeren hals en zeg u, dat ik de gelukkigste sterveling der aarde ben, omdat ik uw hart bezit, en omdat gij de teederste der echtgenooten zijt. - En dan, wanneer dit genot uren lang geduurd heeft, dan ontsluit ik weêr mijne armen en zeg u, terwijl ik den afscheidskus op uwe wangen druk; ‘ga nu, mijne lieve, ga nu, mijne
| |
| |
bruid; onze oude vader kan misschien uwe zorg noodig hebben en het geluk mag ons den plicht niet doen vergeten...’
En ik voel dan dat gij mijne gevangenis verlaat; doch daarom toch neemt gij mijn geluk niet mede; uwe gedachtenis blijft mij bij en ik dank den goeden God, die ons de kracht der verbeelding geschonken heeft in eene mate, dat zij, als het ware, de wezenlijkheid zelve wordt.
Ik eindig, mijne lieve Lucy; want ik mag mijnen brief niet te zwaar maken. Mijn makker, de achterblijver, zal mij vandaag nog komen bezoeken en heeft mij beloofd mijn schrift in het geheim uit de gevangenis mede te nemen. Op die wijze zal mijn brief niet geopend worden. Niemand zal in de geheimen onzer harten kunnen lezen en mijne woorden zullen u ongeschonden door den post geworden.
Ik herinner u nog eens het eerste gedeelte van mijnen brief. Troost onzen braven vader en doe mij geld geworden.
En dan, Lucy, gedenk mijne belofte en blijf op mijne terugkomst wachten. Doe mijne broederlijke groete aan mijnen vriend Michiel. Bij het vertrek heeft hij mij gedwongen zijn zakuurwerk als eene gedenkenis te aanvaarden. Gij weet dit schoone uurwerk, waar men den loop der maan kan op zien, en dat de uren slaat. Dit voorwerp is mij een groot verzet. Wanneer ik des nachts slapeloos lig te peinzen, heb ik slechts eens op de springveer te drukken en ik hoor het uur slaan, en ik kan met zekerheid den tijd afmeten, die nog voor den morgendstond moet verloopen. Gedurende den dag vestigen er zich mijne oogen ook meermaals op en, het uur ziende, kan ik bij mijzelven zeggen: Nu is men op de hoeve aan het ontbijten; nu is mijne goede Lucy onze geiten aan het verzorgen; nu zit zij aan den haard te breien, terwijl zij voor het eten zorgt; nu is men rond de tafel geschaard om te middagmalen. Mijn goede broeder Jan heeft luidop de gebeden voorgelezen, en men spreekt misschien van Valentijn. Nu zit vader zijn middagslaapje te doen, en zoo voorts, volgens het uur het medebrengt. - Bedank den braven Michiel voor dit geschenk, mijne goede Lucy; troost allen, doet hen op mijne terugkomst rekenen en denk aan mij, zooals gij immer gedaan hebt.
Uw valentijn.
|
|