| |
V.
Wij zullen de droefheid niet trachten te beschrijven, welke de oplichting van Valentijn in zijn huisgezin naliet. Het gebeurde had zijnen ouden vader zoo diep getroffen, dat hij er bedlegerig van werd en in eene doodelijke ziekte verviel. Lucy was in het hart geraakt; doch hare smart vertoonde zich slechts door eene stille droefgeestigheid, welke zich over haar gelaat verspreidde en er op geprent bleef. Zij verloor echter den moed niet en deed zichzelve geweld aan om de andere huisgenooten te troosten. Ook had zij den plicht niet vergeten, welken Valentijn haar, bij zijn vertrek, had opgelegd, en zij had zorg gehad den eersten stond na de schrikkelijke gebeurtenis, dat men haar niet opmerkte, te baat te nemen, om naar de schuur te ijlen en daar den achterblijvenden gevangen te verlossen.
‘Waar is Valentijn?’ was het eerste woord, welk Michiel uitsprak.
‘Hij is voor ons verloren!’ zegde Lucy, ‘in het midden der soldaten heengevoerd, gekoord en gebonden als een dief!’
‘Mijn God, mijn God!’ zuchtte de priester, en hij bloosde, daar hij nadacht, dat Valentijn zich voor hem had opgeofferd, voor hem vader en huisgezin en bruid had verlaten. Hij zocht echter eenige woorden, om Lucy te troosten; doch deze onderbrak hem.
‘o Mijnheer,’ zegde zij, ‘er is niets bekwaam mij te troosten,
| |
| |
dan het voorbeeld van hem. Hij heeft moedig zijn lot ondergaan, en ik zal moedig mijn lot afwachten en lijden, in de hoop van hem weêr te zien. Hij heeft het mij beloofd, dat wij nog eens zullen vereenigd wezen, en Valentijn is nooit aan zijn woord te kort gebleven.’
‘Geve de hemel, dat hij het ditmaal ook kunne houden!’ zuchtte Michiel.
‘Hij heeft mij verder belast, mijnheer, voor u zorg te dragen.’
‘Lucy,’ zegde de priester, ‘gij ziet mij wanhopend; ik veel mij geneigd om mij aan het gerecht te gaan aanbieden en te zeggen: Zie mij hier! Ik ben een priester, een priester, die geenen onheiligen eed wil doen! Werp mij met mijne andere broeders in de gevangenis: laat mij, zooals zij, de martelkroon verdienen.’
‘God beschikt u eene andere martelkroon, eerwaarde; in het geheim zijne kudde bewaken, u als een kwaaddoener schuil houden, uwe broeders bijstaan, ziedaar uwe martelaarschap. Het is misschien niet zoo glansrijk voor het uitwendig; doch het zal des te schooner in de oogen uws meesters wezen.’
‘Gij hebt gelijk, Lucy, het is zoo: gij leert mij mijnen plicht! Welnu ik zal moed hebben en de aangenomen baan blijven bewandelen... Doch ik wil u niet langer tot last strekken, uw gezin niet langer in onrust doen leven, en u in gevaar stellen om voor mij iets te lijden.’
‘Neen, dat ook niet, mijnheer. Valentijn heeft mij eenen plicht opgelegd en gij zult mij de gelegenheid niet willen ontnemen dien plicht te vervullen: het is het eenigste wat ik voor hem thans doen kan.... Gij belooft mij niet te vertrekken, niet waar?...’ en smeekend zag zij Michiel in de oogen.
‘Ik beloof u alles, heilig schepsel!’ riep de priester; ‘ik beloof u alles; doch laat mij thans, Lucy, laat mij, blijf niet langer van de hoeve afwezig: men mocht ongerust worden. O, laat mij!...’
Lucy vertrok en ging het overige van den nacht aan de sponde haars vaders doorbrengen.
Des anderdaags 's morgens werd Nelis gelast de deur der schuur te herstellen en, op die wijze, de schuilplaats van Michiel weêr veilig te maken.
De schok, welken de vader van Valentijn bij dezes oplichting in de ziel ontvangen had, moest hem, zooals wij reeds hebben doen gevoelen, den dood kosten. Hij werd door eene heete koorts aangerand en stierf ijlhoofdig en slechts op zijnen zoon roepende. Michiel, die
| |
| |
den ouderling in zijne laatste oogenblikken bijstond, voelde zich het hart door die ramp verscheurd en werd wanhopend, toen hij nadacht dat hij, met zich in de plaats van Valentijn op te offeren, dit alles hadde voorkomen. Dan, hij trachtte zijne ziel te bevredigen met te denken dat God het in zijne raadsbesluiten zoo beslist had en hij de ondoorgrondbare wijsheid niet mocht berispen.
Twee achtereenvolgende nachten bleef Michiel bij het doode lichaam waken, en toen het lijk gekist was, kwam hij in het geheim de gebeden der kerk over hetzelve lezen.
Deze tweede ramp, gevoegd bij de oplichting van Valentijn, scheen alle leven van de hoeve te hebben doen verdwijnen. Allen voelden zich in het hart getroffen en ontmoedigd; Lucy alleen bleef genoeg moed behouden om het hoofd recht te blijven dragen en de anderen betrouwen in de ziel te spreken. Michiel, die van een zenuwachtig lichaamsgestel was, moest insgelijks het gevolg der uitgestane aandoeningen ondergaan. Hij werd doodelijk krank. Men durfde geenen geneesheer halen; want de eenige, welke in den omtrek bestond, was voor de Franschen gezind en daarom, ofschoon ten onrechte, als een verrader gevreesd. Lucy had den zieke des nachts naar de hoeve doen overvoeren, waar men van de dienstboden geen verraad te vreezen had, en zij stelde zich aan als zijne ziekedienster en verliet nacht noch dag zijne sponde. Hare goede zorgen en oplettendheid deden zooveel als de geneesmiddels hadden kunnen te weeg brengen, en na twee weken in angst doorgebracht te hebben, liet zich eindelijk eene merkbare beternis bij den zieke gewaar worden. Weldra bleef er Michiel niets meer over dan eene zwakheid, welke slechts allengs en door het gebruik van versterkende middelen kon verdwijnen, en Lucy spaarde niets om, langs dien kant, de genezing te verhaasten.
Eene moeder had niet meer bezorgdheid voor haar kind kunnen voeden dan Lucy voor den vriend baars echtgenoots. Toen alle gevaar van ziekte verdwenen was en hij zichtbaar herstelde, meende zij te bemerken, dat hij door eene moedeloosheid was aangedaan, die niet dan een slecht uitwerksel voor den vollen terugkeer zijner gezondheid kon hebben. Meermaals had zij opgemerkt, dat wanneer zij door de huishoudelijke bezigheden was verplicht geweest hem eenen geruimen tijd alleen te laten, hij, bij hare terugkomst, met het hoofd op de borst gezonken en als in overdenking verdwaald zat. Zij verstond daaruit, dat de eenzaamheid hem nadeelig was en maakte het sedert dit oogenblik zich tot eenen plicht hem zoo weinig mogelijk alleen te laten.
| |
| |
Gedurende den dag hield zich Michiel bestendig in zijne kamer opgesloten en bracht den tijd door met zijne getijden te lezen of sermoonen te vervaardigen, welke hij bijna zeker was nooit te zullen kunnen prediken; want sedert de oplichting van Valentijn verwachtte hij zich dagelijks, dat hem hetzelfde lot zou overgekomen zijn, en die gedachte boezemde hem geenen afschrik in. Was die onverschilligheid een gevolg zijner ziekte: Lucy wist het niet; doch zij zag genoeg, dat er zich in zijne ziel eene gansche omwenteling had opgedaan.
Lucy begreep dat, om zijne gezondheid ten volle te herstellen en de natuurlijke krachten terug te winnen, het noodig was dat Michiel de gezonde lucht kon inademen, en daar zij niet wilde dat hij zich bij klaren dag zou vertoonen, stelde zij hem voor des avonds eene wandeling in den tuin te doen, welke door eene breede haag omringd was en dus min of meer vrijheid opleverde. Michiel nam dit aanbod met gretigheid aan, en deed de wandeling soms tot laat in den nacht duren. Eens dat hij naast Lucy op eene bank in den tuin gezeten was, en terwijl de groeiende maan een weifelend zacht licht op de kleine paden wierp en over bloemen en planten eene tooverachtige tint spreidde, zegde Michiel:
‘Lucy, wat Valentijn voor mij gedaan heeft, kan God alleen hem vergelden en wat gij voor mij doet, is insgelijks zoo groot, dat mijne erkentenis daarvoor te kort zou schieten.’
‘Mijnheer...’ wilde Lucy zeggen.
‘Onderbreek mij niet, Lucy,’ ging de jonge priester voort, ‘laat mij ongestoord spreken. Ik wil u mijne erkentenis toonen; de grootste erkentenis, waarvoor mijn hart bekwaam is... en ik wil het niet langer uitstellen; want morgen, Lucy, morgen verlaat ik u...’
‘Dat zal niet, mijnheer, gij hebt nogmaals dit besluit willen nemen; doch nu zoomin als toen zult gij het uitvoeren.’
‘Laat mij spreken, Lucy, later zult gij oordeelen, en gij zult zelve in mijn vertrek bewilligen...’
‘Ik luister, mijnheer.’
Van jongs af werd ik in de diepste godsvrucht opgevoed, en mijne ouders hadden niets meer ter harte dan mijne zinnen van al wat wereldsch is af te trekken. Men leerde mij de wereld niet haten; maar mistrouwen. Men deed mij eenen afschrik voor al wat aardsch is, opvatten en maakte mij schuw voor alle wereldsche verkleefdheid. Zorgvuldig voor alle verleiding bewaard, voelde ik in mijne ziel eene
| |
| |
alles omvattende menschenliefde en die liefde was des te sterker, daar ik de menschen zwakker geloofde. Ik stelde mij voor, en het was een grootsch doelwit, de zwakken te ondersteunen, de onvoorzichtigen op de baan voor te lichten en in alle rampen te deelen, om ze daardoor te verzachten. Dit doel gaf mij moed en kracht om de bekwaamheden mijns geestes uit te breiden en zooveel mogelijk kennissen te verkrijgen, welke mij in staat moesten stellen een niet alledaagsch trooster te wezen, maar een voorzichtig en gemoedelijk raadsman. Ik betrachtte het menschelijke hart, leerde zijne driften, zijne slechte en goede neigingen kennen, wist alle gevoelens te ontleden en zulks zonder dat mijn hart ooit door die gevoelens ontrust, door eene enkele dier driften geschokt werd.
‘De eerste ware verkleefdheid, welke ik gevoelde, de eerste neiging, die mijn hart zacht ontrustte en mij persoonlijk raakte, was de vriendschap, welke ik met Valentijn aanknoopte. Dit gevoel deed mij als eene gansche nieuwe wereld ontdekken; ik werd gewaar, datik tot dan toe slechts stelselmatig gevoeld had en nu eerst begreep ik, dat er een zielenleven was, oneindig verheven boven al wat de geest kan aanleeren. Verstaat gij mij, Lucy?’
‘Ik voel wat gij zeggen wilt, mijnheer...’
Ik verliet Valentijn, zette mijne hoogere studiën voort en werd priester. De wensch van mijn gansch leven was vervuld. Ik voelde mij gelukkig en zalig. Ik gelukte erin eene plaats van onderpastor in de nabijheid van Valentijn te verkrijgen, om in de gelegenheid te zijn den ouden en eenigen vriend nu en dan te zien, en mijn heil was volkomen.
‘De staatkundige stormen volgden. Ik kwam hier eene schuilplaats zoeken, Valentijn offerde zich voor mij op. Gij weet het overige, Lucy... En nu, laat mij niet voortspreken en zeg dat ik mag vertrekken.’
‘Ik zie niet waarom, mijnheer, ik aan uw ongeluk zou moeten werken: weet gij eene veiliger schuilplaats dan deze?’
‘Ik weet er geene...’
‘Welnu dan?’
‘o Mijn God! mijn God!’ zuchtte Michiel; ‘maar neen! het is eene zwakheid, ik zal voortspreken: luister, Lucy, en onderbreek mij niet, welke woorden gij ook uit mijnen mond hoort komen.
Gij zult het misschien opgemerkt hebben, dat, ofschoon ik zoo
| |
| |
dicht bij Valentijn woonde, ik echter zoo zelden, slechts tweemaal zelfs, hier op de hoeve verscheen; gij zult er aanstonds de reden van kennen.
Ik weet niet of de uiterlijke gelijkenis, welke ik met Valentijn heb, slechts de weêrspiegeling van ons innerlijk zijnde, ik ook bestemd was, om dezelfde neigingen als hij te gevoelen; doch zeker is het, dat onze ziel in meer dan eene gelegenheid bewijzen gaf van als op eenen zelfden toon gestemd te zijn.
‘De warme vriendschap, welke ik voor Valentijn voedde, spreidde zich uit over al wat hem nauw aan het harte lag, over al wat hem dierbaar was. Ik was nieuwsgierig u te zien, Lucy, want ik kende uw beider gevoel en - gij ziet de schaamte niet, welke thans op mijn voorhoofd kleeft, Lucy, - ik zag u en ik voelde in mijn hart eene genster van het vuur, dat in Valentijns boezem brandde.’
‘Mijnheer!’ gilde het meisje.
Ik heb u gebeden, mij niet te onderbreken, Lucy; laat mij in Godes naam voortgaan, besef alleenlijk de schaamte, die ik gevoel: ik volbreng thans mijne boetenis. - Ik heb het u gezegd, ik vluchtte deze plaats, niet de plaats, maar u, Lucy. Eindelijk dacht ik dit gevoel uitgedoofd; doch slechts een toestand, zooals die, waarin ik mij bevond, slechts een plicht, mij door den godsdienst en door mijne overheid opgelegd, kon mij doen besluiten hier eene schuilplaats te komen zoeken. Ik zag u, Lucy, en ik leerde kennen wat die wereldsche zielendrift is, welke ik tot dan toe of als eene begoocheling des geestes of als eene betoovering der zinnen had aanschouwd... O, Lucy! ik heb aan uwe zijde hemelsche stonden doorgebracht; doch ook helsche martelingen onderstaan: hemelsche stonden, wanneer ik, door mijn zacht gevoel verdwaald, u met genoegen aanzag, hoorde spreken, tijdens mijne ziekte, als gij mij laafdet, uwe hand met mijne hand mocht aanraken, uwen adem over mijn brandend aangezicht voelde zweven!.. Helsche martelingen, wanneer ik, kalmer geworden, nadacht, dat dit gevoel heiligschendend was, dat ik mijnen priesterlijken eed verried, dat ik Valentijns vriendschap met smaad beloonde... En zoo heeft die strijd voortgeduurd en blijven voortduren. Soms beeldde ik mij in, dat ik slechts kracht op mijzelven moest uitoefenen en dat ik mijn gevoel zou overwonnen hebben, dat ik mijn hart zou hebben genezen. Ik wapende mij, gevoelde mij sterk en een enkele blik van u, in uwe onschuld vriendelijk op mij gericht, deed al mijne
| |
| |
krachten verdwijnen, en stortte mij weêr dieper in de verdwaling.
‘Er is slechts een middel, Lucy! O, nu zult gij het verstaan, niet waar? Er is slechts een middel meer om de bekoring te boven te komen en dat is ze te vluchten. Er is slechts een middel om als dienaar Gods niet te wanhopen, om, als vriend van Valentijn, zijne hand nog te durven drukken, en dat middel is te vluchten, van u te vluchten, Lucy! u nooit meer te zien... En nu, Lucy, vergeef aan mijn ongeoorloofd gevoel, vergeef er aan, in aanzien van de diepe schaamte, waardoor ik mij op dit oogenblik voel ter neêr drukken, en zeg mij, dat ik moet heengaan, dat ik deze herbergzame schuilplaats moet vluchten. Spreek, Lucy, beslis gij zelve!’
‘God wil het!’ zuchtte Lucy, en met gebogen hoofde verwijderde zij zich.
Een kwaart uurs later trad Michiel insgelijks in de woon terug, en eer des morgens de zon aan den hemel stond te pralen, was de jonge onderpastor reeds verre van de hoeve verwijderd.
|
|