| |
IV.
De dag of liever de nacht was bepaald, waarop de echtvereeniging van Valentijn en Lucy moest plaats grijpen. Het was tien ure des avonds. De vader en de broeder van Valentijn en al de knechten en meiden van de pachthoeve waren in de kamer vergaderd, welke men op alle hoeven aantreft en die slechts bij groote omstandigheden, zooals die, welke wij Valentijn reeds hebben hooren aanduiden, gebruikt wordt. Eene plechtige stilte heerschte onder de aanwezenden, alsof
| |
| |
zij zich in den tempel Gods bevonden hadden. Het was reeds eenen geruimen tijd geleden, dat de vader van Valentijn dezen niet meer gezien had en de oude man zat met onrust en verlangen op hem te wachten. Naast hem bevond zich Lucy in hare eenvoudige en schilderachtige zondagskleederen en, met de oogen ten gronde gewend, scheen zij of in stille gebeden of in mijmering te verdwalen. Eensklaps ging de deur van het vertrek open en Valentijn trad met den onderpastor binnen. Deze had thans zijne vermommingskleederen afgelegd en verscheen in gewoon priesterhabijt, welk hem door Nelis was bezorgd geworden.
Valentijn stapte tot voor den ouderling, liet zich op de knieën voor hem neder en, zijne handen tusschen de zijne vattende, sprak hij:
‘Beste vader, ik dank u voor het geluk, dat gij mij heden toestaat met al de wenschen mijns levens te bekronen.’
‘Mochten wij dit geluk opentlijk smaken, mijn Valentijn!’ zuchtte de grijsaard, zijnen zoon op het voorhoofd zoenende; ‘mochten wij welhaast tijden beleven, die ons toelaten, zooals vroeger, bij elkaar te zijn en elkander tot wederzijdschen troost te verstrekken!...’
‘God zal erin voorzien, vader; de vreemdeling kan hier niet altijd blijven heerschen, en de vrijheid van het vaderland zal ook mijne vrijheid medebrengen... Intusschen mag het ons aan geenen moed mangelen... En nu, vader, geef ons beiden uwen zegen?’ en Valentijn reikte de hand aan Lucy, die nu ook voor den ouderling kwam knielen.
De vader stak de handen boven hunne hoofden; doch de ontroernis liet hem niet toe te spreken. Eindelijk toch stamelde hij, terwijl zoete tranen van gevoel over zijne wangen biggelden:
‘Gaat, mijne kinderen, en dat de dienaar Gods de wenschen bekrachtige, welke ik in mijn hart voor uw beider geluk doe.’
Intusschen had de priester alles in gereedheid gebracht en begon de gebeden op te lezen, welke door Valentijn beantwoord werden.
Toen de plecht geëindigd was, sloot Valentijn zijne bruid in de armen en sprak in geestverrukking:
‘o Mijn God, stort op haar hoofd al het geluk uit, dat gij voor mij zoudt bewaren. Geef haar tot zelfs het deel mijner zaligheid!’
‘Neen, Valentijn,’ zegde Lucy, ‘buiten uw geluk is er voor mij geen, en zoo ik iets van God vraag, dan is het dat hij mij toelate, mij voor u op te offeren!’
Juist toen de jonge echtgenoote die woorden uitsprak, hoorde men
| |
| |
een geschuifel de lucht doorsnijden en Lucy, zich uit de armen van Valentijn rukkende, vlood de kamer uit. Allen stonden als van den bliksem getroffen. Men wist wel niet juist wat dit geschuifel beduidde; doch wat kon het anders zijn dan eene slechte tijding? Waaraan anders mocht men zich verwachten?...
Een oogenblik later trad Lucy terug het vertrek binnen en fluisterde eenige woorden in het oor van Valentijn.
‘Stelt u gerust, vrienden,’ zegde Valentijn, ‘het is slechts eene waarschuwing. Begeeft u allen te bed en zoo gij niet slapen kunt, doet dan ten minste alsof gij sliept. Gij moogt u aan eene huiszoeking verwachten; doch waar gij zeker kunt van wezen, is dat men hier niets vinden kan. En nu, vaartwel, tot wederziens.’
‘Mijn God, mijn God, beschermt hen!’ zuchtte de oude vader, terwijl Valentijn en de onderpastor de kamer verlieten.
Op eenigen afstand van de hoeve vonden zij Nelis.
‘Welnu, Nelis, hoe is de zaak?’ vroeg Valentijn.
‘Er is verraad,’ zegde Nelis, ‘de gendarmen zijn in aantocht en eer het morgen is, zullen zij op de hoeve huiszoeking doen.’
‘En er niets vinden...’
‘Waarschijnlijk; doch weest op uwe hoede... Ik weet niet of er de policie van onderricht is; doch enkele personen hebben reeds opgemerkt, dat Lucy zoo dikwijls naar de vervallen schuur gaat...’
‘Wat zegt gij, Nelis?’
‘Ik zeg u wat ik gehoord heb, ofschoon ik niet denk dat degenen, welke mij de opmerking maakten, in staat zouden zijn iemand te verraden. Dan, anderen kunnen de zaak insgelijks opgemerkt hebben, en men vindt overal verraders.’
‘Vriend,’ zegde Valentijn tot Michiel, ‘ik geloof, dat wij beter zouden doen dezen nacht in de bosschen te gaan doorbrengen.’
‘Het is te laat,’ zegde Nelis, met zijne hand in de verte wijzende, ‘ik hoor het verdoemde ras reeds aankomen. Luistert, zij hebben zich in het ronde verspreid om de hoeve in te sluiten.’
‘Op de genade Gods dan!’ zegde Valentijn, ‘wij zullen ons lot afwachten. Nelis, waar zult gij verblijven?’
‘Er is maar een uitweg en die is de hoeve zelve. Verwijder ik mij, dan grijpt men mij voor eenen spie en hier kan ik u mogelijk nog van dienst wezen...’
En Nelis vlood in de duisternis naar de hoeve, terwijl Valentijn en
| |
| |
Michiel in de vervallen schuur slopen. Slechts eenige minuten hadden zij aandachtig luisterend doorgebracht, toen zij reeds den hoefslag van het peerdenvolk hoorden, en zich door de gegeven bevelen konden verzekeren, dat men den ganschen omtrek met mannen bezette.
‘Zij meenen het ernstig, die duivelskinders!’ fiuisterde Valentijn zijnen makker toe. En op dit oogenblik gewaar wordende, dat Michiel zich nog immer in zijne priesterkleederen bevond, deed hij hem aanstonds dezelve afdoen en zijne gewone vetweiderskleeding aantrekken. Het priesterhabijt werd in den onderaardschen gang geworpen.
Beiden plaatsten zich nu tegen eenen der wanden van de schuur en luisterden naar het minste gerucht. Valentijn, die met den omtrek bekend was en met een buitengewoon scherp gehoor begaafd, kon zich tot de minste beweging verklaren. Hij verstond vooreerst, dat er zeer weinig afstand tusschen de uitgezette posten bestond en dat er dus geene mogelijkheid om te vluchten overbleef, tenzij men zijn leven in gevaar wilde stellen of liever eenen onvermijdelijken dood te gemoet loopen.
Het gerucht, dat hij in de richting der hoeve hoorde, overtuigde hem, dat men aldaar bezig was met alles op eene ruwe wijze te doorsnuffelen. - Hij dacht aan zijnen ouden grijzen vader, verbeeldde zich, dat men hem uit zijn leger rukte, hem misschien bedreigingen deed, hem verwenschingen naar het hoofd wierp. Hij dacht aan Lucy, die misschien voor de ruwe hand of voor den hoon der soldaten niet beveiligd bleef, en in zijn hart ontstond eene woede, zooals hij er nog nimmer eene gevoeld had. Het bloed klom hem naar het hoofd, zijne tanden knarsten op elkaar, en de hand van Michiel grijpende, grijnsde hij met eene versmoorde stem:
‘O, die bloedhonden! Ik zal ze met mijne handen verwurgen! Michiel, ik zal mij op dit ras wreken, ik zweer het!’
‘Mijn vriend,’ zuchtte Michiel, Valentijn in zijne armen drukkende, ‘Christus vergaf aan zijne vijanden...’
‘God straft de boozen!’ grijnsde Valentijn, ‘en ik zal hem een werktuig worden! Vriend! vriend! Gij kent mij niet; ik heb mij zelven tot hiertoe niet goed gekend! De drift der woede veropenbaart zich aan mij en ik krijg dorst naar bloed!’
‘Vriend, vriend, bedaar, om onzer vriendschap wille, bedaar! Ik vraag het u in den naam van uwen ouden vader...’
‘Dien men op dezen stond misschien mishandelt!’ riep Valentijn.
| |
| |
‘In den naam der liefde van Lucy!’
‘Die misschien door de lafaards gehoond wordt! o Vriend! vriend! De woede zal mij doen verstikken! Zij nijpt mij den gorgel toe...’
En Valentijn liet zich op den grond zakken en trok zich de haren uit het hoofd, terwijl de woede hem deed schuimbekken.
Michiel sprak niet meer; doch zich op de knieën plaatsende, stak hij zijne armen ten hooge en smeekte den bijstand des hemels af.
Op dien stond was de maan van achter zwarte wolken verschenen. Zij drong door eene opening in de schuur en verlichtte de biddende houding van den geestelijke.
Valentijn werd hierdoor opmerkzaam gemaakt en, tot zijnen vriend snellende, drukte hij hem in zijne armen, en riep, terwijl tranen over zijne wangen rolden:
‘O, gelukkig wie op God betrouwen kan en bij hem troost erlangen.’
‘Allen kunnen bij hem troost vinden, Valentijn; hij is de vader van allen...’
‘Ik bewonder u, vriend; doch ik kan u dezen stond niet navolgen: vergeef mij!’
‘Word bedaard, Valentijn, kom hier, voel: mijn hart klopt kalm, en zoo ook zal het uwe slaan, zoo gij slechts op God betrouwt.’
‘Broeder,’ zuchtte de jongeling, ‘broeder, mocht ieder u gelijken!’
En Valentijn zakte afgemat in de armen zijns vriends en bleef half bezwijmd en roerloos liggen.
Michiel bleef hem, zooals eene moeder haar kind, in de armen geklemd houden, en zoo verstreek een half uur.
Dan, eensklaps werd die stilte door een zwaar gerucht, dat zich in de nabijheid opdeed, onderbroken. Valentijn sprong recht, luisterde eenen stond met aandacht en, de hand zijns vriends druk kende, zegde hij:
‘Men breekt in de hut; wij zijn verloren!’
En tot den geheimen doorgang snellende, opende hij denzelven en daalde neêr. Michiel volgde hem en beiden vorderden tot aan de opening, welke in de hut uitkwam, doch voor ieders oog bedekt bleef. Geen woord ontsnapte hun van wat er tusschen de Fransche krijgslieden gezegd werd. Eenige kleine voorwerpen, welke men in de hut ontdekte, gaven aan de onderzoekers de overtuiging, dat dezelve bewoond werd, ofschoon men op de hoeve het tegenstrijdige beweerd
| |
| |
had. Daar er echter niets te vinden was wat eenige vaste inlichting kon geven en daar men de gezochte prooi ontsnapt waande, begonnen de krijgslieden hunne woede in luide woorden lucht te geven en zich over hunne teleurstelling te wreken met het bouwvallige hutje aan stukken te hakken.
Wanneer Valentijn zulks gewaar werd, trok hij met Michiel terug naar de schuur en daar gekomen, sprak hij met eene bedaarde stem:
‘Vriend, wij zijn verloren; want als men met de hut gedaan heeft, zal men hier komen. De ingang van den onderaardschen gang, in de hut onmerkbaar, moet hier ontdekt worden, indien men slechts eenige oogenblikken wil zoeken. Daarin verscholen, zijn wij beiden gevangen. Er is slechts een middel! Luister en zweer mij te gehoorzamen.’
‘Wij verlaten elkaar niet,’ zegde Michiel.
‘Ik vraag u gehoorzaamheid,’ hernam Valentijn, ‘zweer mij te gehoorzamen!’
‘Waarom, vriend, wat is uw inzicht?’
‘Zweer eerst! Mijn inzicht is goed en de hemel stort het mij in! Zweer!’
‘Welnu, ik zweer u te gehoorzamen!’
‘Ik heb uw woord, en luister nu; want de tijd eischt spoed. Gij gaat in den onderaardschen gang.’
‘En gij?’
‘Ik blijf hier; ik laat de schuur bestormen, en dan lever ik mij.’
‘Nooit!’ riep Michiel, ‘wij zullen beiden het lot afwachten!...’
‘Gij hebt gezworen mij te gehoorzamen,’ hernam Valentijn, ‘en ik wil, dat gij mij gehoorzaamt! Begrijp het: het is slechts met hun eene prooi te leveren, dat hun de andere kan ontsnappen. Ik genomen, dan denkt men aan niets anders meer en men zoekt niet verder... Verstaat gij dat niet?’
‘Ik zal mij leveren!’ riep Michiel.
‘Gij zult hier blijven. Uw ambt gebiedt het u; gij moet over de kudde waken, die u door God is toevertrouwd.’
‘En gij?’
‘Ik zal mijn lot afwachten en... het ergste wat er kan van komen, gedwongen soldaat worden.’
‘Ik mag die opoffering niet aanvaarden!’
‘Gij moet het; en te meer ik heb uwen eed. God wil het!... Daar zijn zij... Spreek stil...’
| |
| |
‘O, ik zal,... vriend, vriend! Zeg! daar... neem mijn uurwerk, mijn geld; misschien zult gij er uwe geleiders kunnen mede omkoopen, en vluchten...’
‘Ik neem uw uurwerk als eene gedenkenis,... uw geld niet, Michiel... Ik koop niet om... Doch genoeg nu.’
En Valentijn dwong zijnen makker om in het geheime vertrek neêr te dalen. Hij sloot hetzelve dicht, wierp er eenen hoop stroo op en wachtte dan zijn lot af.
Men bonsde op de deur en men eischte de opening. Valentijn sprak niet. De kolven der geweeren vielen op de vermolmde poort en deze stortte ten gronde. Een enkele kreet werd door de woeste soldaten geuit. ‘Hier is hij!’ schreeuwde men, en reeds hadden drie mannen den jongeling vastgegrepen.
‘Laat mij los!’ schreeuwde Valentijn, en hij wierp de drie soldaten als kinderen van zich weg... ‘Ik zal u zonder tegenstand volgen,’ sprak hij verder, en hij stapte de schuur uit.
Daar zag hij de bewoners der hoeve en tusschen hen Lucy, zijnen grijzen vader en Nelis.
‘De scheut kon gelukkiger zijn! ‘zegde Valentijn, daarmede bedoelende, dat zijn vriend gered was, ‘en het nest blijft veilig.’
Nelis deed teeken, dat hij hem begrepen had.
‘Sta, oude boef!’ schreeuwde nu een der soldaten tot den vader van Valentijn; ‘gij zegdet, dat hij er niet was,’ en hij scheen gereed hem met de hand aan te raken. Valentijn, die zulks zag, bonsde als een leeuw vooruit, greep den onbeschoften soldaat vast, hief hem in de hoogte en sloeg hem als een steen voor zijne voeten op den grond.
Dan, aanstonds was hij door de gewapende macht omringd en nu knevelde men hem de handen op eene wijze, dat hij dezelve niet meer roeren kon. Niemand echter durfde het bestaan de hand ter mishandeling op Valentijn te leggen; zijne oogen schoten stralen van woede en hij deed al wat rond hem stond, voor zijnen blik sidderen.
Nu kwam Lucy voorgeschoten en vloog hem om den hals.
‘Valentijn, laat mij met u gaan!’ snikte zij.
‘Neen, Lucy, nu niet; wij zullen elkaar wederzien. Zorg thans voor vader en troost hem...’ En zich aan haar oor bukkende, fluisterde hij, dat het slechts voor haar verstaanbaar was: ‘Ik laat mijnen vriend aan uwe zorg over; hij is in den onderaardschen gang; en nu, laat mij vertrekken, Lucy, en denk aan mij met de hoop,
| |
| |
dat wij toch niet voor altijd gescheiden zullen blijven... Ga, Lucy, eer men u van mij afrukke... eer een dier lafaards zijne hand aan u sla.. en mijne woede opnieuw doe losbreken.’
Lucy vloog hem nogmaals om den hals, zoende hem op den mond, en dan ontsloot zij hare armen en viel bezwijmd op de borst van Valentijns broeder.
De krijgsknechten sloten zich thans in orde rond den gevangene en men trok verder.
De bewoners der hoeve bleven Valentijn zoo ver mogelijk nastaren en riepen hem een eeuwig vaarwel na, met de overtuiging; dat zij hem nooit meer zouden gezien hebben, hetzij hij dan ook zijn leven buiten 's lands in eene gevangenis zou slijten of zijn bloed op het slagveld voor een' vreemden overheerscher zou gestort hebben. Naar hel leger vertrekken beteekende toen naar de slachtbank geleid worden.
|
|