‘Wie is die?’ vroeg Valentijn.
‘Kent gij hem niet?’
‘Noem hem!’
‘Hij is onze onderpastor.’
‘En waarom vervolgt gij hem?’
‘Waarom? Omdat men vijf en twintig franks betaalt aan al wie eenen verstoken priester kan aanbrengen.’
‘Zoo! Uit geldzucht zijt gij een verrader geworden!’
‘Uit geldzucht, zegt gij? Zeg liever uit honger. Indien gij, zooals ik, Valentijn, eene vrouw had, die gij lief hadt, al is zij geene pachtersdochter; indien gij kinderen hadt, en indien gij die vrouw en kinderen van honger zaagt sterven, dan zoudt gij doen zooals ik.’
‘Maak de koord los, Valentijn,’ zegde nu de onderpastor. die sedert de laatste woorden van Nelis was bijgetreden, ‘wij hebben van Nelis niets te vreezen, en ik wil dat hij deze beurs in den zak kunne steken.’
Valentijn gehoorzaamde en in eenen stond was Nelis vrij.
‘Ik wil dit geld niet,’ zegde Nelis, ‘ik wil geen geld, waar ik niet voor gewerkt heb. Ik heb nog nooit eene aalmoes aanvaard. - Doch, komaan, ik stel mij ten dienste van u beiden. Ik zal u bewaken, u voor spioen dienen - liever u dan die verdoemde Franschen, - en maakt gij, dat het mijner vrouw en mijnen kinderen aan geen brood ontbreke.’
‘Dat is een woord,’ zegde Valentijn, ‘mag ik me er op betrouwen?’
‘Denkt gij, dat de vrees mij doet spreken! Wat geef ik om mijn leven?’
‘Welnu, het zij zoo,’ zegde Valentijn, ‘voortaan zult gij aan de hoeve slechts te vragen hebben, wat gij voor onderhoud noodig hebt, en wanneer wij iets van u zullen eischen, zult gij ons blindelings gehoorzamen.’
‘Dat zal ik,’ zegde Nelis.
‘Neem nu het geld van den heer Michiel aan; ik gebied het u.’
‘Maar, Valentijn...’
‘Gehoorzaam!...’ en den gekwetste naderende, ging Valentijn voort: ‘Uw makker is nog altijd in zwijm, gij staat ons voor dien man in, hoort gij, Nelis?’
‘Hij doet slechts wat ik wil, mijne heeren, vreest niets.’
‘Kent hij ons?’
‘Neen.’