koesterde, zonder dat hij het zelve wist, meer dan een broederlijk gevoel was. Hij deed het Valentijn opmerken en deze zag daardoor slechts zijne verkleefdheid aan het meisje, maar tenzelfden tijd ook, zijne onrust vergrooten.
De vacancietijd verscheen eindelijk, Valentijn kon een einde aan zijn brandend ongeduld stellen en vloog huiswaarts. Hij had aan zijnen vriend Michiel beloofd hem in de eerste dagen te schrijven en hem de gevoelens zijns harten uit te leggen, en hij hield zijn woord. Ziehier wat hij schreef:
Mijn goede Michiel,
Ik ben terug op de hoeve, terug tusschen alles wat mijn hart liefheeft. Ik weet niet wat andere menschen gevoelen en bewonderen, waaraan zij zich vastkleven; maar ik, ik verkies mijne haardstede boven al wat in de wereld rijk, prachtig, zalig mag genoemd worden. Waar anders toch zou mijn hart zich zoo bevredigd kunnen voelen, waar toch zou ik, buiten u, mijn goede Michiel, vrienden kunnen aantreffen, die mij meer verknocht zijn! Waar zou ik eenen vader kunnen vinden, die mij met een rondborstiger gemoed zou beminnen? - Eu dan, indien er nog niets van dit alles bestond, is er Lucy niet, en is hare tegenwoordigheid alleen niet genoeg, om alles te verlevendigen, om over al wat rond haar is eene tint van gemoedelijke vreugd te werpen? Zij is voor mij als de zon, die alles verlicht en verheldert. Haar dicht bij mij voelen, maakt mij gelukkig; haren blauwen oogappel naar mij gewend zien en in mijn oog voelen versmelten maakt mij zalig!
O, gij moet haar zien, mijn goede vriend, gij moet haar komen zien; dan alleen zult gij kunnen begrijpen, wat er in mijn hart omgaat; gij moet die engelachtige uitdrukking komen bewonderen, die over haar wezen verspreid ligt, die in al hare trekken doorstraalt; die zedige bevalligheid, waarmede al hare bewegingen gepaard gaan, die eenvoudigheid, door een helder natuurlijk verstand opgeluisterd, welke haar mij als een teeder broeder doet liefhebben; gij moet dit vertrouwen, dit oneindige vertrouwen kennen, welk zij in mij stelt, en die lieve gemoedelijkheid, welke in hare schelle maar zachte stem zingt, komen nahooren, en dan, ja, dan slechts zult gij kunnen begrijpen, welk een hemelsch geluk de goede God mij op aarde beschikt heeft... Doch ik verdwaal, mijn goede Michiel, ik zou u van al die dingen zoo niet mogen spreken. De staat, dien gij wilt aannemen,