‘Vraag maar op, mijnheer de baron.’
‘Het kan zijn, dat ik mij misgis, en ik wensch niet beter.’
‘Vreest gij eenen overval van de blauwen? Dan zijn onze spioenen bedrogen; want daareven nog ontving ik het bericht, dat de republikeinen op meer dan tien mijlen van hier zijn weggetrokken.’
‘Ik denk op dit oogenblik aan geene blauwen, François.’
‘Welnu, laat hooren, waaraan denkt gij dan?’
‘Clotilde is mijne zuster.’
‘Daarin misgist gij u ten minste niet.’
‘Neen; doch luister: gij kent mijne moeder, gij kent mevrouw De la Roche; zij neemt uit alles argwaan...’
‘Welnu?’
‘En het schijnt haar, dat gij al te gemeenzaam met Clotilde verkeert en haar dit ontzag...’
‘Eerbiedig ik haar niet?...’
‘Dat zeg ik niet; doch gij verstaat...’
‘Ik begrijp... ik ben een boer, de zoon van pachter Firmin, en Clotilde... is... van adellijken bloede... Welnu?....’
‘Welnu?...’
‘Welnu! ja, het is immers onmogelijk, dat eene adellijke dochter met welgevallen het oog op eenen boer zou kunnen slaan en hem haars gelijke gelooven... Denkt het mevrouw De la Roche niet zoo?’
‘Het is mogelijk; doch in alle geval denk ik er anders over, François, en ik vraag u, wat gij er over denkt?’
‘Hoor,’ zegde François, ‘wij zijn nu hier toch alleen en niemand hoort het: ik geloof, dat een edel meisje een meisje is zooals een ander.’
‘En dus?’ vroeg Charles met ontsteltenis.
‘En dus, ma foi! wat gij veronderstelt, zou licht kunnen waar wezen.’
‘Wat wilt gij zeggen. François!’ riep de jonge baron; ‘ik ben uw wapenmakker, ik heb u zelfs vriend genoemd; doch verklaar u. Er is hier geen spot mogelijk. Spreek, ik gebied het u!’
‘Bedaar, mijn moedige wapenmakker, bedaar. Zoo genomen, dat het zoo ware, dat ik...’
‘Genoeg!’ onderbrak Charles.
‘Welnu, wat zoudt gij doen?’
‘Een tweegevecht alleen zou!... Uw leven of het mijne!...’