Volledige werken. Deel 9
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
gestreden, elkaar beurtelings beschermd en verdedigd en Pieter had zich eindelijk, terwijl hij den jongen officier met zijn lijf beschutte, door eenen sabelhouw in den rechterarm getroffen gevoeld, welke hem tot den strijd onbekwaam maakte. Ernest zijnen vriend, zijnen vader - want hij gaf hem voortaan dien naam, - gewond ziende, bonsde als een tijger op den vijandelijken soldaat, welke den kapitein getroffen had, en deed het hem met den dood bekoopen. Vervolgens greep hij Pieter in zijne armen, bracht hem uit de strijdende menigte, en keerde slechts terug tot den slag, wanneer hij zijnen overste in de handen der ambulantie had overgegeven. Dan ijlde hij terug naar de worsteling, nam het kommando zijner kompanie en deed wonderen van dapperheid. De wonde van Pieter was zwaar, maar niet doodelijk, en het bloedverlies was hoofdzakelijk de oorzaak, waarom hij eenige dagen bedlegerig moest blijven. Ernest maakte zich, als het ware, tot zijnen oppasser en verliet slechts zijn krankbed, wanneer de dienst het dringend vereischte. Vijf dagen later bevond zich Pieter buiten alle gevaar; doch de geneesheeren verklaarden, dat hij voortaan tot den dienst onbekwaam was en zijne rechten op pensioen kon doen gelden. Pieter maakte van dit voorval gebruik, om terug naar zijn vaderland te keeren, en ging bij den ouden kolonel om afscheid te nemen. ‘Kolonel,’ sprak Pieter, ‘het is bijna achttien jaar geleden, dat ik mij bij u aanbood om dienst in het leger te nemen.’ ‘Ik herinner het mij, mijn brave,’ sprak de oud gediende, ‘en verheug mij, u de eerste stappen vergemakkelijkt te hebben. Hadt gij den tijd gehad om hoogere studiën te ondernemen, gij waart tegenwoordig mijn bevelhebber geweest.’ ‘Dat is de zaak niet, mijn oude beschermer,’ hernam de kapitein. ‘Gij weet het, mijne loopbaan is gebroken, mijn rechterarm is verminkt, en ik kom afscheid van u nemen.’ ‘Het smart mij diep, kapitein; doch wat wilt gij, het is het lot van den oorlog. Wat kan ik verder voor u doen?’ ‘Gij voorkomt mijne vraag, kolonel; want ik heb u eene gunst af te smeeken.’ ‘Spreek.’ ‘Ik zou verlangen, dat aan Ernest, mijn luitenant, een verlof werd toegestaan, om mij terug naar België te vergezellen...’ ‘Toegestaan, mijn beste, toegestaan. Het is dan waar, wat men zoo al in het leger rondbabbelt.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Wat zegt men, kolonel?’ ‘O duivels! het is geen erg... Wij zijn allen jong geweest...’ ‘Ik begrijp u niet, kolonel.’ ‘Welnu, ik zal het u dan maar met mijne krijgsmansruwheid open doen verstaan. Men zegt dat Ernest uw zoon is.’ ‘Mijn zoon!’ riep Pieter, ‘ik zou het wel willen!... Doch laat ze maar zeggen, dat doet er niets aan; wie weet zelfs... Doch het is niet alles, kolonel, en ik heb u nog eene vraag te doen.’ ‘Welnu, laat hooren?’ ‘Wanneer ik in het vaderland zal terug wezen, zouden zich misschien omstandigheden kunnen voordoen, welke mij zouden doen wenschen Ernest voor goed bij mij te houden. Wilt gij mij beloven uwen invloed in dit geval te gebruiken om zijn definitief congé te verkrijgen.’ ‘Zoudt gij er sterk aan houden, Pieter? Gij weet, Ernest is een goed soldaat en hij kan ver komen.’ ‘Ik hou er aan, kolonel...’ ‘Welnu, dan beloof ik u al te doen wat noodig is, en kan u van den goeden uitslag verzekeren.’ ‘Heb dank, kolonel; gij zijt mij een vriend en beschermer geweest. Gij waart voor mij wat ik voor Ernest ben, en men zou u ook wel van vaderschap mogen beschuldigen.’ ‘Gij zijt een rechtschapen man, Pieter,’ zegde de grijze overste, den kapitein gevoelvol de hand drukkende, ‘en het doet mijn hart goed u op mijne levensbaan ontmoet te hebben en u van eenigen dienst te hebben kunnen wezen.’ ‘Ook zal mijne dankbaarheid,... mijne achting, kolonel...’ stamelde Pieter. ‘Nu, nu, het is goed; mijn vriend, breken wij af; want oude soldaten mogen geene gevoelige vrouwen gelijken... Vaarwel nu, en schrijf mij van tijd tot tijd eens, hoe gij het in het burgerlijk leven stelt.’ ‘Vaarwel, kolonel,’ zegde Pieter, en met eenen laatsten handdruk verliet hij zijnen ouden beschermer. In het kamp teruggekeerd, zegde hij tot Ernest: ‘Mijn vriend, maak uw pakje spoedig gereed Wij vertrekken naar België, en zullen zien, of het niet mogelijk is een wezen terug te vinden, dat naar u moet reikhalzen.’ ‘Wat wilt gij zeggen,’ vroeg Ernest, ‘wien bedoelt gij? Mijnen vader?...’ | |
[pagina 48]
| |
‘Neen, uwe moeder!’ ‘o Mijn vriend! Hebt gij eenige hoop? O, doe mij geene vreugde in de toekomst zien, welke zich niet zou verwezenlijken! Eene moeder! O, maar die gedachte!...’ ‘Genoeg, Ernest, genoeg! Ik ben van niets zeker, en daarom zeg ik dat wij zullen zien...’ Des anderdaags begaven de twee vrienden zich op reis en eenige dagen later bevonden zij zich in Brabant en dit wel in de gemeente Katelijne-Waver, waar Ernest zijne eerste jonkheid had doorgebracht. Men trad weldra de woon der voedsterouders des jongelings binnen, welker verwondering groot was, toen zij in hun vroeger aangenomen kind, eenen deftigen jongeling terugvonden. ‘O, wal ben ik verheugd u weêr te zien,’ zegde de oude pachter, ‘en wat heeft het ons gespeten, Ernest, dat gij vertrokken waart.’ ‘Gij ziet wel, dat het tot mijn ongeluk niet gediend heeft,’ merkte Ernest op. ‘Ja, maar het is dat niet. Nauwelijks waart gij vertrokken, toen wij eenen brief ontvingen, welke aan u gericht was.’ ‘Een brief!’ riep Ernest. ‘o Mijn goede vader, geef spoedig!’ ‘Ja, spoedig,’ herhaalde Pieter. De oude pachter stapte naar eene vermolmde kist, en haalde eenen zwaren brief te voorschijn, welken hij den jongeling overhandigde. Deze brak in allerijl het zegel open, en vijf bankbriefjes, ieder van vijf honderd franks, vielen op de tafel. ‘Neem dat maar al op, vader,’ zegde Ernest, terwijl hij bevend het geschrift vasthield; ‘dat is voor u, de betaling van het kostgeld, dat zich zoo lang heeft doen wachten.’ ‘Er is daar vijf-en-twintig honderd franks, mijn brave man,’ zegde Pieter. ‘Maar dat is te veel, mijnheeren, dat is een gansch fortuin,’ zegde de pachter, die niet wist hoe zijne blijdschap lucht te geven, en de briefjes in den schoot zijner verbaasde vrouw wierp. Intusschen lazen Ernest en Pieter:
‘Parijs, den 15 Juni 1810. ‘Ernest, Ik schrijf u op mijn doodsbed. Ofschoon van u verwijderd, heb ik u als mijn' zoon bemind; en toch had ik besloten u nimmer als kind aan mijne zijde te laten leven. De liefde heeft mij plichtig ge- | |
[pagina 49]
| |
maakt, heeft mij misdaden doen begaan, en ik wil u uwe moeder niet noemen; want gij, noch zij zoudt mij kunnen vergeven wat ik tegen u gepleegd heb. Ik wil u echter niet laten zonder u eenen naam op de wereld te geven, eenen naam, dien gij moogt noemen. Ik heb u derhalve bij notarieele akte erkend. De wet heeft met ons niets te stellen. Verdere beschikkingen, in mijn testament vermeld, kennen u eene jaarlijksche bezitting toe, welke u door mijne familie trouw zal betaald worden. Gij hebt u daartoe slechts met dezen brief te vertoonen. Vaarwel, mijn zoon, en vloek mijne nagedachtenis niet. ‘Ik noem mij uw' vader, ‘Graaf de rouville.’
‘Mijn vriend!’ riep Ernest, zich weenend in de armen van Pieter werpend. ‘Mijn zoon!’ zegde de kapitein. ‘Ik hervind eenen vader...’ ‘Die dood is...’ zegde Pieter, ‘en die voor u niets goeds gedaan heeft, zelfs dien laatsten akt niet, die geene waarde heeft...’ ‘o Mijn God!... En mijne moeder?’ ‘Hopen wij, mijn kind; doch verliezen wij geenen tijd! Vertrekken wij.’ ‘O ja, ja!... Dat alleen kan mij nog aan het leven vasthechten.’ Des anderdaags bevonden zich onze twee reizigers te Antwerpen. Pieter snelde naar de woon van den heer Van Velten. Daar vernam hij, dat de oude heer sints lange jaren was gestorven, en dat Marie, eenigen tijd daarna, de stad had verlaten. Waar zij verbleef kon men hem niet berichten. Hopeloos trokken de beide vrienden naar hun gasthof. Pieter liet Ernest zich een weinig aan de rust overgeven, en ging op zoek. Hij begaf zich naar den Zwanengang, waar hij het huisje, waar hij was opgekweekt, nog immer in denzelfden afzichtelijken toestand vond, zooals hij het vroeger gekend had. Kobe oom echter en zijne vrouw waren lang reeds gestorven en hadden hunne woon en hunnen handel aan de oudste dochter overgelaten, welke in het huwelijk was getreden en zich reeds door een aantal kleine bengels omringd zag. Pieter vernam naar juffer Marie; doch men kon hem niet inlichten. Hij stak alsdan ieder zijner kleine neven en nichtjes een vijffrankstuk in de hand, en kuste zijne nicht vaarwel. | |
[pagina 50]
| |
Van daar begaf hij zich naar moeder Bello. De oude schrijfster leefde nog, doch kon haren krankstoel niet meer verlaten. Zij hief de armen op, toen Pieter zich bekend maakte, en hadden hare beenen het haar toegelaten, zij zou den kapitein om den hals gevlogen zijn. Na een aantal uitroepingen en verwonderingskreten, waar al de heiligen des hemels bij aangeroepen werden, vernam Pieter eindelijk dat juffer Marie zich te Mechelen metterwoon had gevestigd. ‘En zij leeft nog?’ vroeg hij. ‘Zij leeft nog zoo zeker,’ zegde de oude vrouw, ‘dat zij niet langer dan gisteren, ten gevolge van eenen brief, welken ik voor een arm huisgezin geschreven had, een rond sommeken heeft afgezonden, en daardoor het leven van eene gansche familie gered. O, het is een engel, die juffer Marie, en de arme lieden hebben veel bij haar vertrek uit Antwerpen verloren.’ ‘Het is genoeg, moeder Bello, het is genoeg, vaarwel!’ zegde Pieter, ‘en drink eenen goeden koffij op mijne gezondheid.’ En hij duwde de oude vrouw eenen gouden Napoleon in de hand. Een uur later waren beiden op de baan van Mechelen, en nog denzelfden dag schelden zij aan de poort van de woon van juffer Van Velten. ‘Wie moet ik aankondigen, mijnheeren?’ vroeg de knecht, toen zij zich in de voorzaal bevonden. ‘Zeg haar,’ sprak de kapitein, ‘dat iemand van Antwerpen haar verlangt te spreken. lk ben alleen; mijnheer zal hier op mij wachten.’ ‘Uw naam, mijnheer?’ ‘Pieter.’ ‘Mijnheer Pieter?’ vroeg de knecht. ‘Pieter,’ herhaalde de kapitein, ‘anders niet dan Pieter.’ De knecht trad binnen. ‘En nu,’ vervolgde de kapitein tot Ernest, ‘nu blijft gij mij hier wachten. Zoo ik u roep, is het een teeken, dat gij u in de woning uwer moeder bevindt, en zoo gij binnentreedt, is het slechts om in hare armen te vliegen.’ ‘o Mijn goede vriend!’ zuchtte Ernest, ‘mijn hart klopt, als wilde het zich uit mijnen boezem dringen.’ ‘Moed, mijn kind,’ zegde Pieter, ‘moed...’ ‘Wil mijnheer binnentreden?’ onderbrak de bediende, de deur openende. | |
[pagina 51]
| |
Pieter trad binnen, boog zich eerbiedig en hief vervolgens den blik tot Marie op. Zij was nog immer het goddelijk wezen, dat hij vroeger gekend had, het hemelsch schepsel, dat hij over bijna achttien jaren, voor de laatste maal, slapend beschouwd had; doch de jeugdige blos had voor eene lichte bleekte moeten wijken, en het schoone gelaat droeg de sprekende bewijzen van de rampen, welke het moederhart hadden gefolterd. Marie brak het eerst de stilzwijgenheid. ‘Mijnheer, mag ik de eer hebben de oorzaak uws bezoeks te kennen? Doch ik bid u, zet u neder.’ ‘Mevrouw,’ sprak de kapitein, met eene stem, die hij minder ontsteld zou gewenscht hebben... ‘Mevrouw, ik heb mij onder den naam van Pieter doen aandienen. Herinnert u die naam niets?’ ‘Inderdaad,’ zegde Marie, terwijl zich een lichte blos op hare wangen vertoonde, en zij den scherpen blik des kapiteins als scheen te ontvluchten, ‘inderdaad... ik heb weleens eenen brief ontvangen, met dien naam geteekend.’ ‘Het is bijna achttien jaren geleden, mevrouw.’ ‘Juist zoo; doch ik zie, dat ik mij alsdan misgist heb. Ik dacht...’ ‘Dat de brief geschreven werd door den kleinen Pieter, die meermaals boodschappen...?’ ‘Juist zoo, mijnheer,’ onderbrak Marie. ‘Dat ben ik, mevrouw...’ ‘Gij, mijnheer!...’ ‘Ik, mevrouw, Pieter Van Ryn, thans gepensionneerd kapitein van het Fransche leger.’ En nu verhaalde Pieter zoo kort mogelijk zijnen jongen levensloop, en wat er op den geduchten nacht was voorgevallen. ‘Ik heb den roof van uw kind willen beletten, mevrouw...’ eindigde hij. ‘En mijne vijanden zijn machtiger geweest!’ riep Marie. ‘Ja, mevrouw, de graaf De Rouville is machtiger geweest.’ ‘De graaf De Rouville!’ gilde Marie, ‘wie heeft u dien naam gezegd?’ ‘De arme jongen heeft blijven zoeken, mevrouw, en hij heeft gevonden!’ ‘o Mijnheer!’ spreek klaarder! Wat weet gij?’ ‘Zie en lees, mevrouw!’ en Pieter reikte haar den brief, welken De Rouville van op zijn doodsbed zijnen zoon had toegestuurd.’ | |
[pagina 52]
| |
‘o Mijn God!’ zuchtte de vrouw, zich half bezwijmd in haren zetel latende neerzinken. ‘o Mijn God, mijn zoon, mijn kind leeft dan nog! En gij, mijnheer, gij hebt hem opgespoord; gij hebt hem herkend; maar hoe? O, verhaal mij alles!’ Nu sprak Pieter van het verblijf van Ernest bij het leger, en hoe hij hem aan de geboortevlek op den arm herkend had... ‘O, hij is het!’ riep Marie. ‘o Mijnheer, waar is hij? O, laat mij niet langer die marteling onderstaan!’ ‘Gevoelt gij u sterk genoeg, mevrouw! Bereken uwe kracht!’ ‘o Mijnheer! Heeft mij het ongeluk dan nog niet genoeg verhard! Ik vrees de zielschokkingen niet meer!’ ‘Welnu dan, mevrouw, hij is hier.’ En tot de deur snellende, riep Pieter: ‘Ernest, mijn vriend, uwe moeder wacht u!...’ Ernest kwam de zaal binnengestrunkeld. Marie reikte hare armen, en de jongeling stortte weenend op den boezem der vrouw. Geen enkel woord kwam uit beider mond; slechts zuchten en weenen onderbraken die zielversmeltende vreugde. Pieter intusschen reikte de armen ten hemel en bedankte God, dat hij hem tot werktuig van een zoo groot geluk had willen gebruiken. Tranen rolden hem intusschen bij beken over de wangen. Wij zullen niet trachten dit tooneel verder te beschrijven. Het hooge gevoel der zaligheid laat zich, zoo min als dit der smarten, door woorden uitdrukken. Eenige dagen later, wanneer de vreugde, zooals alle menschelijke dingen, zich bedaard had, en tot kalm genot was overgegaan, bevonden zich Marie met haar zoon en Pieter in gesprek. De moeder had hare gansche geschiedenis aan de twee vrienden verhaald, en besloot met te zeggen, dat zij aan De Rouville vergaf, doch verlangde, dat Ernest nooit zijnen naam zou dragen, en men aan de familie des graafs zou doen gelooven, dat het kind, welk de graaf in zijn testament bedoeld had, niet meer bestond. ‘Dat is niet moeilijk,’ zegde Pieter, ‘gij hebt slechts het voorbeeld van den graaf te volgen en voor de familie De Rouville schijnbaar te sterven. Ik ben zeker dat zij den rouw over u niet zal dragen.’ ‘Welnu, mijn zoon, wat beslist gij?’ vroeg Marie. ‘Ik zal al doen wat gij verlangt, moeder; ik zou voor u mijne eer afstaan. Ik ben uw zoon, dat is mij genoeg, en wat geeft het mij dal men mij bastaard zal noemen.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Er is een middel, om dit smaadwoord te doen verdwijnen.’ ‘Zou het mogelijk wezen, moeder!’ riep Ernest, zonder eene inwendige vreugde te kunnen bedekken. ‘Ik zie, dat gij er aan houdt, mijn kind,’ vervolgde Marie, ‘welnu, ja, er is een middel, het is in de macht van Pieter.’ ‘O, spreek, mevrouw!’ riep de kapitein, ‘wat moet ik doen?’ ‘Mijn' zoon, mijn' Ernest tot vader verstrekken...’ zegde Marie. ‘O, ben ik het niet reeds?’ vroeg Pieter. ‘Gij begrijpt mij niet,’ hernam de vrouw. ‘Schenk mij uwe hand en wij erkennen Ernest voor ons wettig kind.’ ‘Mevrouw! gij zegt...’ stamelde de kapitein. ‘Ik zeg en ik meen het, mijn vriend... Ernest, wat denkt gij er over?’ ‘Mijne moeder,’ zuchtte de jongeling, ‘indien het eene opoffering ware!...’ ‘Zeg dat aan Pieter, mijn zoon; hij zou immers de opoffering doen?’ ‘Mevrouw!’ riep de kapitein, ‘maak mij niet zinneloos!... o Mijn God! ik herinner mij het onbeschrijflijk gevoel dat ik weleer bij de wieg van Ernest gewaar werd!... Mevrouw, spot niet, of gij zoudt mij dooden!’ ‘Mijn vriend, het is in allen ernst! Dat mijn zoon beslisse!...’ Ernest wierp zich voor alle antwoord in de armen van Pieter en snikte: ‘O ja, mijn goede vriend, word mijn vader bij naam, zooals gij het reeds door het hart zijt, en voltooi al wat gij reeds voor mij gedaan hebt door...,’ ‘Door de zaligheid te genieten!’ riep Pieter; en den jongeling loslatende, wierp hij zich voor Maria op de knieën en besproeide hare handen met warme tranen. ‘Zoo zal alles hersteld zijn,’ zegde Marie, terwijl er insgelijks eene traan uit hare oogen drong. ‘Zoo zult gij een' vader hebben, Ernest, en ik een' echtgenoot, wiens hart tegen de grootste schatten kan opwegen...’ En zij plaatste eenen moederlijken zoen op het voorhoofd van Pieter, die van vreugde voor hare voeten bijna bezweek en geene woorden meer vond om zijn gevoel uit te drukken. Toen men later in het Fransche leger het huwelijk van Pieter vernam, begreep men te recht, zegde men, waarom de kapitein het tweegevecht met Ernest had geweigerd. - Eene jongelingszonde, voegde men er bij, welke Pieter heerlijk heeft weten te herstellen. |
|