Volledige werken. Deel 9
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Zooals wij gezien hebben, vertrok hij eenige dagen later met zijn regiment uit Antwerpen en sedert dien tijd had men van hem in zijne vaderstad niets meer vernomen. Wij zullen niet trachten hem in zijne loopbaan van stap lot stap op te volgen en ons bevredigen met te zeggen, dat hij de beschermeling van zijn kolonel bleef, die hem de noodige geleerdheid deed geven en er zich slechts had van te beloven, doordien Pieter, met een open verstand begaafd, alras de grootste vorderingen deed, en te meer, door zijn geregeld gedrag en open karakter, de gunst zijner overheid in het algemeen wist te winnen. Pieter woonde de meeste groote veldslagen van het keizerrijk bij. Hij streed in Duitschland, in Spanje, maakte deel van den Russischen aftocht en op het tijdstip dat wij hem gaan terugvinden, dat is in 1813, bevond hij zich terug in Duitschland met den graad van kapitein, waartoe hij zich allengs door zijne kloeke daden had verheven. Het ware moeilijk geweest in den kapitein Van Rijn den jongen Pieter te erkennen, welken wij vroeger in den Zwanengang voor de eerste maal ontmoet hebben, en die thans een statig oorlogsman was geworden. Het vuur, dat van jongs af in zijne oogen schitterde, had thans nog meer kracht gekregen en wist eerbied aan zijne soldaten in te boezemen, welke hem toch, buiten dat, als hunnen vader en weldoener lief hadden. Allen zouden letterlijk voor hem door een vuur zijn gevlogen. Hij wist zich, wanneer de dienst de strenge regeltucht niet gebood, onder zijne soldaten te mengen, zich tot hunnen makker te maken, deelde in hunne stille vermaken, ontving vertrouwelijk kennis van wat de jongens op het hart woog en vond daarbij gelegenheid menige droefheid te genezen en aan allen eenen beraden moed in te storten. Aan eenen zijner onderhoorigen nogtans scheen hij, buiten dit alles, op eene zonderlinge wijze verkleefd. Deze was een jong vrijwilliger, die zich over eenige jaren bij den dienst was komen aanbieden, juist op het oogenblik dat het Fransche leger zich tot den veldslag van Rusland bereidde. De naam van den jongeling was Ernest. Hij was van een dorp uit Braband, waar men hem vroeger besteed had, eenen tijd zijne kosten had betaald en dan hem op eens scheen vergeten te hebben. Ziende dat hij tot last diende aan zijne aangenomen ouders en in het boerenwerk geenen smaak vindende, had hij zekeren dag het dorp vaarwel gezegd, en was zich in het Fransche leger komen aanbieden. Die korte uitleg had het hart van Pieter getroffen. Hij was vroeger ook | |
[pagina 41]
| |
eens wees geweest; hij ook was zijne aangenomen ouders ontvlucht, en die gelijkenis van toestand deed den kapitein besluiten voor den jongeling te worden wat de Fransche kolonel voor hem geweest was. Te meer, er was iets in het wezen van den jongen Ernest, dat hem beviel en waardoor hij zich, van den eersten stond af, voor den jongeling had ingenomen gevoeld. Ernest werd hem als een zoon; de uren, welke de dienst hem vrij liet, werden besteed om de onderrichting des jongelings te voltooien, en eer het vijf maanden later was, had hij het genoegen zijnen beschermeling tot den graad van fourier te zien opklimmen. In Rusland redde hij hem het leven, en in denzelfden slag volvoerde Ernest eene heldendaad, welke hem tot luitenant deed benoemen. Pieter verheugde er zich in, alsof hij zelve generaal ware geworden en de moed, welken de jongeling had ten toon gespreid, deed hem, zoo mogelijk, zich nog meer aan hem verkleven. Ernest was voor de toegenegenheid zijns kapiteins erkentelijk en had hem lief, zooals een zoon zijnen vader zou liefhebben, en het eenige verdriet, dat hij hem soms veroorzaakte, was aan zijn driftig karakter te wijten, dat hem niet altijd meester over zichzelven liet. Pieter had vergeefs gepoogd hem van die oploopende drift te genezen en zag er eindelijk van af, denkende, dat ieder zijne gebreken heeft en dat men toch de natuur niet kan veranderen. Op het tijdstip, waarop wij met ons verhaal gevorderd zijn, bevond Pieter zich met het Fransche leger in de omstreken van Leipzig, waar men zich bereidde om binnen eenige dagen slag te leveren. De gedachte des doods, welke dagelijks voor de oogen der krijgsknechten zweefde, belette niet dat men zich in het kamp meermaals aan vermaken overgaf, en vandaag vreugdeliederen aanhief op de plaats, waar men des anderdaags den jongsten snik moest geven. Ernest bevond zich zekeren dag op eene feestpartij van officieren. De wijn was kwistig rondgeschonken geworden, en, bij het eindigen van het feest, hadden de meesten de hersens verward en beneveld. Bij de spotternijen, welke men elkaar naar het hoofd smeet, was er eenen der officieren een woord ontvallen, waardoor zich Ernest had gehoond gevoeld. Men had namelijk op zijne ongekende geboorte gedoeld en hem verweten, dat hij geenen naam had. Ernest had zich het bloed voelen koken en was op den officier toegevlogen. Zijne makkers echter hielden hem terug en brachten, door verdere spotternijen, de woede des jongelings ten top. | |
[pagina 42]
| |
‘Ik zal dien lafaard straffen!’ riep Ernest, ‘en hem bewijzen, dat het beter is geenen naam te hebben, dan er eenen te hebben gehad. Zijn leven zal mij dien hoon betalen!’ ‘Nu, nu,’ zegde men, ‘maak daar zoo geen geblaf over! Gaan wij buiten en dat de zaak beslist worde.’ Men verliet de tent, waar het feest had plaats gegrepen. De getuigen werden langs weêrskanten aangeduid, en de twee officiers trokken hunne degens. Op dit oogenblik was kapitein Pieter toevallig genaderd, en hij vloog tusschen de twee strijders. ‘Laat af!’ riep hij, ‘die degens in de scheede! Frankrijk heeft ze noodig om ze tegen zijne vijanden te keeren.’ ‘En ik zal den hoon niet kunnen straffen!’ riep Ernest. ‘Gij zult niet vechten!’ donderde de kapitein hem toe, ‘ik wil het niet!’ ‘Als papa het zegt,’ snauwde een der officieren Ernest spotlachend toe, ‘dan moet gij als een braaf kindje gehoorzamen.’ ‘Na den slag zal ik u spreken.’ zegde Pieter tot den spotter. ‘Het is waar!’ riep Ernest, zijne woede nog voelende klimmen, ‘men behandelt mij als een kind! Ik ben het moede!’ ‘Ernest?...’ onderbrak Pieter. ‘Ik ben het moede,’ hernam Ernest, ‘en ik gehoorzaam niet!’ ‘Moet ik u strafarrest opleggen?’ vroêg Pieter op kalmen toon. ‘Ik ontvang van niemand arrest!’ bulderde de jongeling. ‘De drank heeft u het hoofd verward,’ hernam de kapitein. ‘Gij liegt!’ riep de jongeling. ‘Ik zeg dat gij dronken zijt! dat gij u gedraagt als een uitzinnige, als een dwaze jongen!...’ ‘Ik laat mij van niemand hoonen!’ riep Ernest, en een kaakslag viel tenzelfden tijd op het wezen van Pieter. De kapitein bonsde als een leeuw recht. Zijne vonkelende oogen vestigden zich eenen stond op den jongeling en onwillig sloeg hij de hand aan zijnen degen. ‘Ik begrijp u,’ zegde Ernest, ‘gij eischt eene eerherstelling; welnu, ik ben bereid ze u te geven.’ ‘Arme jongen!’ zuchtte Pieter, ‘waar voert u de drift der vernederende dronkenschap.’ ‘Kapitein,’ sprak een der omstaande officieren, ‘zoo gij dien | |
[pagina 43]
| |
blancbec niet oogenblikkelijk eene les geeft, belast ik er mij mede; ik zal alsdan het recht hebben u voor een' lafaard te houden.’ ‘En wij ook!’ riepen de andere officieren. Pieter liet eenen gloeienden blik over de hem omringende officieren weiden en sprak met eene verkropte stem: ‘De luitenant Ernest is mijn ondergeschikte.’ ‘Dat is geene reden!’ riep Ernest, ‘de eer is ons allen even heilig!’ ‘Welnu, jongeling,’ sprak Pieter op eenen tragen toon; ‘ik zie wel, dat er geen ander middel is om uw opgehitst bloed tot bedaren te brengen: ik zal u eene les geven, en garde!’ ‘Bravo!’ riepen de omstaan ders. Beide strijders trokken hup kleed uit, stroopten hunne hemdsmouwen op en plaatsten zich tegenover elkaar. Op het oogenblik, dat Ernest den ontblooten arm uitstak, ontdekte Pieter daarop eene dubbele geboortevlek, welke hem den zoon van Marie herinnerde, toen hij het kindje des nachts in zijne wieg gezien had. Die ontdekking scheen als een nevelkleed voor zijne oogen te trekken; zijne hand, die het zwaard geheven hield, viel als verlamd neder, en hij sprak stamelend: ‘Ernest, mijn kind, ik kan met u niet vechten...’ Die woorden schenen eenen diepen indruk op den jongeling te maken, bij wien de wijndampen een weinig uit het hoofd begonnen te verdwijnen; doch een afkeurend gemompel ontstond tenzelfden tijd in den kring der toeschouwers. Pieter verstond het en zich tot de omstaanders wendende, hernam hij: ‘Mijnheeren, ik zeg u, dat ik met Ernest niet kan vechten... Maar dat belet niet, dat ik hier voor ieder van u ten dienste sta, en dat ik geene verdere afkeuring wil dulden.’ Ernest voelde zich nu tot in het hart geraakt en, zijnen degen wegwerpende, vloog hij den braven kapitein weenend om den hals en riep: ‘Mijn vriend! mijn goede vriend, vergeef mij! Ik was uitzinnig! Maar, neen! straf mij zooals ik het verdiend heb.’ ‘Tracht morgen in den slag uwen plicht te doen,’ zegde Pieter, den jongeling op zijne borst drukkende, ‘en dan is alles vergeten, mijn zoon.’ ‘Gij zult over mij tevreden zijn, kapitein.’ ‘En nu, Ernest, volg mij naar mijne tent; ik heb u over gewich | |
[pagina 44]
| |
tige zaken te spreken...’ En zich tot de omstaande officieren wendende, ging hij voort: ‘Mijnheeren, gij weet wat ik u gezegd heb, indien iemand onder u aan mijnen moed wilde twijfelen...’ Niemand antwoordde, en Pieter verwijderde zich met Ernest. Toen beiden in de legertent neêrgezeten waren, sprak Pieter: ‘Mijn zoon... laat mij u dien naam geven; ik heb er het recht toe.’ ‘Gij hebt mij meer dan eens het leven geschonken,’ zegde Ernest, ‘en hebt dus volkomen het recht. Mocht ik, langs mijnen kant, het recht niet verloren hebben u mijnen vader te noemen.’ ‘Ik hou aan dien titel, Ernest, welke ons beiden eene familie schenkt. En nu, luister. Gij hebt mij reeds eenige woorden over uwe kindsheid verhaald; ik heb daar alsdan weinig acht op geslagen. Thans verlang ik, dat gij uwe herinneringen raadpleget en mij alles zegget, wat u van uwe eerste jonkheid bekend is.’ ‘Het verhaal zal niet lang zijn, mijn goede vriend,’ zegde Ernest: ‘ziehier al wat ik weet. Zooals ik u reeds zegde, bracht ik mijne eerste jonkheid in een dorp van Brabant door.’ ‘De naam van dit dorp?’ onderbrak Pieter. ‘Katelijne-Waver,’ zegde Ernest vervolgende. ‘Ik werd er opgekweekt door brave landlieden, welke eene kleine pachthoef bewoonden, en men zond mij ter school. Nimmer deed ik eenigen handenarbeid, wat mij doet veronderstellen, dat mijn vader rijkelijk in mijn onderhoud voorzag.’ ‘Uw vader, zegt gij!... Hebt gij hem ooit gezien?’ ‘Het is zooveel als mijn geheugen mij toelaat. Ik kon zes jaren bereikt hebben, toen, op zekeren avond, een paard aan onze woon stil hield; een heer stapte af en aan zijne manieren, zijne gebiedende wijze van spreken, zou ik thans gelooven, dat hij aan den krijgsstand moest toehooren. Hij drukte mij eenen stond in zijne armen, staarde mij met aandacht in de oogen, en een diepe zucht klom uit zijne borst op. Dan op eens verdonkerde zijn wezen: hij verwijderde mij zachtjes, en sprak vervolgens in stilte met mijne voedsterouders, aan wie hij eene beurs met geld overhandigde, zeggende: ‘Draagt zorg voor hem en zwijgt.’ Meer herinner ik mij van dit bezoek niet. De vreemdeling, die ongetwijfeld mijn vader was, verliet de woning, steeg terug te paard en vertrok in de richting van Brussel. Later heb ik meer dan eens bij mijne voedstermoeder aangedrongen, om iets over mijnen toestand te vernemen; doch het was | |
[pagina 45]
| |
vruchteloos, en dan zelfs, toen ik haar verliet, zegde zij mij niets te mogen verklaren, voorgevende dat zij zulks op hare zaligheid gezworen had. Mijn leven, zooals gij kunt denken, liep eentonig voort. De koster van het dorp deed mij eenen zekeren graad van geleerdheid verkrijgen en buiten die lichte studiën, kon ik den tijd doorbrengen met in de bosschen te zwerven, vogelen te rooven, met een woord, de vreugden der landjeugd op te zoeken. ‘Zoo bleef mijn leven eentonig tot op het tijdstip, dat ik besloot mij aan den krijgsdienst toe te wijden. Dit besluit had ik genomen, zooals ik u vroeger reeds heb doen kennen, doordien ik gewaar werd, dat men sedert eenigen tijd geen geld meer aan mijne ouders had doen toekomen, en ik mij door mijnen vader vergeten mocht achten.’ ‘Dat is nu drie jaren geleden,’ vroeg Pieter, ‘en...’ voegde hij er stil bij, ‘het is insgelijks drie jaren, dat...’ ‘Ja, mijn vriend; doch vóór ik vertrok, had mijn vader, zoo het scheen, sedert lang niet meer aan mij gedacht... Maar gij schijnt te berekenen, kapitein, zoudt gij iets over mijne familie..?’ ‘Misschien, Ernest, doch ga voort, wij zullen later zien...’ ‘Ik ben ten einde mijn verhaal, vriend; dus, zoo gij iets weet...’ ‘Thans niet, mijn zoon; ik veronderstel een geheim; dat geheim zou zich kunnen opklaren; doch ik wil eerst meer onderzoeken... ik wil eenige zekerheid. Nu, nu, het is genoeg. Morgen wordt er slag geleverd. Doen wij onzen plicht; denken wij thans aan niets anders meer, en later, indien wij behouden uit het gevecht treden, zullen wij zien wat er kan gedaan worden.’ ‘O, ik verwacht dien oogenblik met ongeduld,’ zegde Ernest; ‘doch het is waar, denken wij er thans niet verder aan... Wie weet. een kogel treft ons zoo licht, en waarom ons den geest verontrusten? Vaarwel, kapitein, vaarwel mijn beschermer, mijn goede vader! Tot morgen!’ ‘Tot morgen, Ernest,’ zegde Pieter, de hand des jongelings drukkende. |
|