| |
V.
Den morgen na den mislukten aanslag in de woon van Van Velten, bevond zich Marie in haar slaapvertrek en verlustigde hare oogen met den kalmen slaap van haren zoon te bespeuren.
Op het donsige tapijt geknield en met het hoofd over het prachtige wiegje gebogen, scheen zij het oogenblik te bespieden, waarop het lieve wichtje de oogen voor het daglicht zou ontsloten hebben, dat door de zijden venstergordijnen geheimzinnig in het vertrek drong.
Haar moederhart klopte hevig en een gevoel van zalige vreugde welde in haren boezem op, wanneer zij haar evenbeeld in het lieve kind meende te kunnen herkennen, en voorzag hoe hij dezelfde blauwe oogen, blonde lokken, fijne lippen en breed gevormd voorhoofd zou
| |
| |
bezeten hebben. Zij dankte den hemel dat hij niet gewild had, dat haar zoon, door zijne gelaatstrekken, haar eeuwig dengenen zou herinnerd hebben, die hem slechts door eene misdaad, door een schelmstuk, in het leven had geroepen; en die te meer, om de hand der bedrogene te verkrijgen, niet geaarzeld had Frederik door eene verraderlijke wijze uit den weg te ruimen, en zoo de misdaad door eene soort van sluipmoord te vergrooten. Want het was nu ten volle bewezen geworden: de vermoedens van Marie waren niet dan te gegrond geweest en Frederik was als het slachtoffer van den minnenijd gevallen. Hij had zich door eenen schermmeester, wiens behendigheid in te moorden zoo groot was als de laagheid zijner ziel, gehoond en in tweegevecht beroepen gezien; een tweegevecht, dat voor den jongeling, in den wapenhandel onbedreven, zooveel was geweest als een doodvonnis.
Terwijl Marie zich met die bedenkingen bezig hield, werd haar de brief van Pieter overhandigd. Zij las het eenvoudige, naieve schrift, en voelde daarbij eene ijskoude rilling door hare leden rijzen.
‘De misdaad is dan nog niet groot genoeg!’ riep zij uit, ‘en het monster is nog op eenen anderen aanslag bedacht!’
Zij herlas den brief en bleef nadenkend bij het handteeken ‘Pieter.’ Zij schelde.
‘Wie heeft dien brief afgegeven?’ vroeg zij, toen de bediende terug in de kamer trad.
‘De kleine Pieter,’ klonk het antwoord, ‘gij weet wel, mejuffer, die arme jongen, welke hier meermaals werkzaam geweest is, en dien gij telkens, boven zijne daghuur, met eenig drinkgeld beloondet.’
‘En van wien had hij... wie had hem dien brief ter hand gesteld?’
‘Ziedaar wat hij niet gezegd heeft, en wat ik hem ook niet heb kunnen vragen, daar hij al spoedig wegliep.’
‘Het is wel,’ zegde Marie, ‘wanneer gij hem ziet, breng hem dan bij mij, ik moet hem spreken.’
‘Wat moet ik van dat alles denken!’ zuchtte de jonge moeder, toen de knecht vertrokken was.
Op dit oogenblik trad de oude Van Velten in het vertrek. Marie reikte hem het schrift over.
Toen de ouderling gelezen had, zegde hij:
‘Het is eene ernstige vermaning, Marie, en die ongetwijfeld in betrekking staat met een feit, dat dezen nacht gepleegd werd...’
| |
| |
‘Wat dan, vader? Spreek!’
En nu verhaalde de ouderling hoe men des morgens eene uitgesneden ruit had gevonden, en in den tuin voetstappen ontdekt had, welke aanduidden, dat er onbekenden over den muur waren geklommen en in de woon geweest waren.
‘Wat was hun voornemen,’ eindigde Van Velten. ‘Gestolen is er niets; ik heb er mij reeds van overtuigd. Wat wilden zij dan?’
‘Mijn kind!’ gilde Marie, ‘mijn zoon! o, wat zouden zij anders gewild hebben! God heeft ons door een wonder bewaard! Vader, herkent gij de hand daar niet in van hem...’
‘Ik kan er niet aan twijfelen, Marie, te meer daar ik verwittigd ben, dat hij sedert eenige dagen zich terug in de stad bevindt.’
‘o Mijn vader! wat moet er gedaan worden?’
‘Niets dan wat ik reeds dezen morgen gedaan heb, mijn kind. De policie is verwittigd, dat er dezen nacht dieven in huis zijn gebroken, en men heeft mij beloofd een waakzaam oog op onze woon te houden. Verdere verzekeringsmaatregelen zullen in huis genomen worden. Wat nu den andere, wat den graaf betreft, tegen hem, kind lief, kunnen wij weinig of niets; want, zooals de brief zegt, onze vijanden zijn machtig.’
‘O, wij moeten dien jongeling doen spreken,’ zegde Marie, ‘er mag geen tijd verloren worden.’
‘Welken jongeling?’ vroeg Van Velten.
‘Hij die dezen brief gebracht, die hem misschien zelf geschreven heeft.’
De bediende werd teruggeroepen en over Pieter ondervraagd. Dan, men kende de woon van den armen jongen niet. Pieter kwam gewoonlijk des morgens om de assche rond, doch slechts op ongeregelde tijdstippen, en vernam alsdan, wanneer er iets te verrichten was, of dat er eenige boodschappen te doen waren. Verder had men hem nooit ondervraagd of de nieuwsgierigheid niet ver genoeg gedreven, om te vernemen waar hij huisvestte. Niets kon dus eenige aanwijzing geven om op het spoor van Pieter te komen. Desniettegenstaande kon Marie hare onrust niet bedwingen en zij was niet tevreden voordat de Lediende de woning verlaten had, om, als het ware, blindelings den armen aschjongen te gaan opzoeken.
De knecht deed eene goede wandeling rond de stad, ging eenige kennissen bezoeken, dronk hier en daar een glas bier, en kwam
| |
| |
vervolgens naar huis terug, om te bekennen, dat hij vruchteloos alle moeite had aangewend om iets van Pieter te vernemen. De volgende dagen moest de knecht zijne opzoekingen hernieuwen, en hij deed het op dezelfde wijze en met denzelfden uitslag. Eindelijk kwam hem het geval ter hulp; doch het was slechts om te vernemen, dat de kleine jongen soldaat was geworden en met zijn regiment de stad had verlaten, zonder dat men wist in welke richting. Meer kon men uit den mond van Kobe niet vernemen, tenzij nogtans dat hij verklaarde, dat Pieter wel eene groote geleerdheid bezat in lezen, cijferen, enz., maar nooit had kunnen schrijven.
De opzoekingen moesten daarbij gestaakt worden. Doch de vermaning, in alle geval, werd niet in den wind geslagen en Marie waakte over haar kind als over den kostbaarsten schat, welken zij op aarde bezitten kon. Zij was moeder, en in al hare rampen, in hare schande zelfs, wantin de oogen van ieder was zij eene bedrogen dochter, trachtte zij zich aan dit goddelijk gevoel vast te klampen en putte er den moed in om haar ongelukkig lot met kalme gelatenheid te dragen. Ook verliet zij het arme schepseltje geenen stond meer. De voedster was gewoon met het kind dagelijks eene wandeling in de stad te doen. Marie durfde de meid niet vergezellen, en alzoo het menschelijk opzicht open trotseeren; doch daarom werd er besloten, dat er voortaan geene wandelingen meer zouden geschieden en men er zich zou mede bevredigen, het klein, zooveel mogelijk, de opene lucht in den tuin te laten scheppen.
Die levenswijze duurde eene maand lang en niets was sedert dien tijd aan vader of dochter eenigen ergwaan komen inboezemen; te meer daar De Rouville voor goed Antwerpen scheen verlaten te hebben, ten minste nergens meer was te ontdekken. Het gedurig in huis gekluisterd houden van het jonge knaapje scheen nu ook eenen nadeeligen invloed op zijne gezondheid uit te oefenen, en, met of zonder reden, had de geneesheer verklaard, dat het kind de volle lucht noodig had en dat men zijne gezondheid, zooniet zijn leven, op het spel zette, indien men nog langer in de aangenomene levenswijze bleef voortgaan.
Marie verschrikte bij die verklaring, en hare vrees overwinnende-die nu toch allengs verslapt was, doordien niets meer dezelve was komen voeden, stemde zij er eindelijk in toe, dat de gewone wandelingen zouden hernomen worden; alleenlijk zou de voedster nooit uitgaan dan in gezelschap van eene der meiden.
| |
| |
Zoo verging het, en allengs begon men alle gevaar te vergeten, en zelfs aan de gegrondheid ervan te twijfelen.
De voedster, welke bij Marie in dienst was, was een dier frissche boerenmeisjes, welke voor het bedoelde beroep worden opgeleid, en zich op bekwamen tijd laten verleiden, ten einde eenen goeden post te krijgen en eenen stiel ter hand te hebben. Zij worden gemeenlijk moeder, zonder minnares geweest te zijn, en hare verleiding is geene verleiding, het is slechts eene berekening. Zoo was het geval voor Wanna geweest en geen wonder dus dat in haar bruin oog nog al de drift der vurige liefde blaakte, en dat haar hart, welk de moederschap maagd had gelaten, voor eene liefdedrift gevoelig was gebleven. Die liefdedrift had het meisje thans moeten ondervinden; zij had het oog niet onstrafbaar op eenen Franschen dragonder kunnen laten vallen, welke, bij mannelijke vormen, ook nog Fransche beleefde manieren bezat, waaraan Wanna, die door haar verblijf in de stad hoogmoedig was geworden, zeer gevoelig was, en waardoor zij zich volkomen had laten betooveren.
De Fransche dragonder heette Lagarde, en daar hij oppasser bij zijnen kolonel was, ontbrak hem de tijd niet om aan zijne minnarij te denken. Ook vergezelde hij Wanna meermaals op de wandeling, en had zorg in die gevallen zich immer in burgerkleederen voor te doen, iets wat hem in zijne hoedanigheid van oppasser was toegelaten.
De meid, die Wanna op de wandelingen vergezelde, had in den beginne wel eenige opmerkingen gemaakt; doch eenige zoete woorden van den dragonder, door kleine geschenken nog zoeter gemaakt, en bovenal, de overeenkomst dat haar vrijer insgelijks van de partij mocht zijn, hadden de zaken alras in overeenkomst gebracht, en beide meisjes waren nu ten volle in akkoord. Te meer, wat kwaad toch stak erin dat zij getwee of met vieren wandelden. Dat belette immers het kleine schepsel niet de volle lucht te scheppen. Het is wel waar dat, wanneer men met de vrijers wandelde, men niet altijd onder de volle lucht bleef en men meer dan eens de eene of andere herberg, buiten de stad, binnentrok en daar het klein eene met stof en tabak bezwangerde lucht liet inademen; doch wat kwaad kon zulks toch. Integendeel, zegde de dragonder Lagarde, dat zal den kleine sterk maken. Zoo werden allengs al de scrupulen weggenomen, en wat men eerst voor eene uitzondering genomen had, werd de algemeene regel, en er gingen weinige zondagen voorbij of Wanna bracht een uur om
| |
| |
in eene der vermaardste dansherbergen, welke zich in het voorgeborcht v an Borgerhout bevond.
Het verblijf der Franschen in België had, zooals wij gezegd hebben, eene zichtbare bevreesdheid en heklemming op den geest der begoede standen geworpen; doch zulks was het geval niet voor de lagere volksklasse, die zich met al de mogelijke drift in de vermaken had gestort, welke eene meer bedorven civilisatie in België had ingevoerd; en zij die vroeger voor kloosterheer en edelman gebukt hadden moeten gaan, maakten van de vrijheid gebruik om ook eenige levensgenietingen op te doen. Ook waren de herbergen en danszalen in vollen bloei geraakt en de vermaken werden des te meer nagejaagd. daar zij voor de lage burgerij nieuw mochten genoemd worden. Eene der vermaardste danszalen was echter die van den hospes Porto carrero, een afstammeling der edele familie van dien naam. Daar vereenigden zich het puik der dansende jonkheid en der losbandige soldaten, en het was daar ook dat onze twee jeugdige paren zich ter gewoonte hadden gemaakt, des zondags een uur of twee in vermaak door te brengen.
O, had Marie kunnen zien hoe men met haren lieveling daar die krocht binnendrong, waar vloeken, tieren en vechten, zich bij het schreeuwend dansmuziek mengden en een afzichtelijke menschenklomp vormden! O, zij had zich als eene razende leeuwin in den hoop geworpen om het kind, dat zij aanbad, er aan te ontrukken en het terug in zijn zijden wiegje en op hare prachtige slaapkamer te gaan verbergen.
‘En avant deux!’ riep de schorre stem des orkestmeesters.
‘Wanna!’ sprak de dragonder, ‘wij zijn er bij! spoedig!’
En Wanna reikte metterhaast het kind aan de andere meid, welke naar de lieflafferijen van haren minnaar stond te luisteren, en snelde vervolgens tot de quadrille.
Toen de contre-dans was geëindigd, begon het orkest eene lichte wals te spelen.
Wanna kwam het kind terug aanvatten, en nu snelde de andere met haren minnaar vooruit.
‘Zouden wij die wals ook niet meênemen?’ zegde de dragonder tegen Wanna.
‘En het kind?’ vroeg de voedster.
‘Wacht,’ sprak Lagarde,’ die piot hier zal ons wel een' kleinen dienst bewijzen... Eh, kameraad,’ ging hij voort, een blik van
| |
| |
verstandhouding aan eenen bijstaanden soldaat werpende, ‘een klein pleizier, vriend lief, hou het kind eenige minuten... of liever, uwe liefste daar, gij danst toch niet...’ En zonder het antwoord af te wachten, reikte de dragonder het knaapje aan de bedoelde jonge vrouw over, en snelde met Wanna tusschen de walsende menigte.
Toen Wanna en de andere dienstmeid hijgend van de wals wederkeerden, was het kind verdwenen. Ook de piot was niet meer te zien. De twee meisjes stonden als door den bliksem verpletterd.
‘Mijn kind!’ gilde Wanna, ‘mijn kind! geef mij mijn kind terug!’
‘Nu, nu, ge moet daarom zoo niet te werk gaan,’ zegde Lagarde, ‘de kleine zal daarom niet verloren zijn! Wij zullen hem wel terugvinden... He! piot!...’
Doch de piot verscheen zoo min als de vrouw met het kind.
Wanna begon luidop te weenen en, door de andere meid gevolgd, drong zij in alle richtingen door de menigte, aan ieder haar kind vragende. Men lachte haar uit, en zegde dat, zoo zij wilde, men er haar licht een ander zou kunnen beschikken.
Wanna keerde eindelijk terug bij Lagarde, welke intusschen zijne pijp gestopt had en kalm een trekje zat te doen.
‘Gij hebt het nog niet?’ vroeg hij op eenen helsch kalmen toon.
‘O, maar ik ben verloren!’ riep Wanna, ‘wat zal mevrouw zeggen?’
‘Kom,’ zegde Lagarde, ‘wij zullen buiten gaan zoeken. Misschien heeft men het klein een weinig de lucht willen laten scheppen.’
De voedster werd den spottenden toon niet gewaar, welke in die woorden opgesloten lag, en zag er integendeel eenen straal van hoop in.
‘O ja, zoeken wij!’ riep zij en zij ijlde de herberg uit. Op de straat liep zij als eene zinnelooze rond; doch alles was nutteloos.
Nergens was er een spoor van het kleine kind te vinden. Wanhopend trad zij eindelijk bij het kleine gezelschap terug en viel huilend in de armen harer gezellin, die, langs haren kant, overvloedige tranen stortte en door het voorval, als het scheen, alle moed en kracht verloren had.
‘Hoor eens,’ onderbrak Lagarde, ‘ik ben dat gejank moede; het kind is weg, welnu, laat het uitbellen, beloof eene goede belooning en daarmee uit.’
‘Maar het is mijn ongeluk!’ snikte Wanna.
‘Wij zijn beiden verloren!’ riep hare gezellin.
| |
| |
‘Welnu, dan zullen wij u ook al laten uitbellen,’ zegde de dragonder; ‘doch ik moet u verklaren, dat ik niet langer bij u blijf. Daarvoor ben ik een te goed Franschman, Dus, salut!’
En de dragonder trok stedewaarts en liet de twee hopelooze vrouwen alleen. De minnaar van de gezellin van Wanna, een braaf maar ruw werkman, trachtte haar zooveel mogelijk te troosten, en verkreeg eindelijk, dat men in plaats van weenen, de opzoekingen zou voortgezet hebben. De twee vrouwen begrepen de gegrondheid van dien raad en men begon op nieuw te zoeken.
Men zocht totdat de duister gevallen was; doch alles bleef vruchteloos. Eindelijk was men toch gedwongen den moed op te geven, en, met den doodangst in het hart, gingen de twee meisjes de woon van den heer Van Velten terugvinden.
Wat Marie, bij dit lang uitblijven, reeds geleden had, is onuitlegbaar; wat er in hare ziel omging, toen zij de ramp vernam, is onbeschrijfelijk. Zij viel in eene zenuwkrisis, en toen zij eindelijk, na veel moeite, het bewustzijn weerkreeg, vergenoegde zij zich met tot de meisjes te zeggen, die, voor haar bed geknield, hare vergeving afsmeekten:
‘Ik vergeef u, omdat God ons oplegt alles te vergeven; doch vertrekt oogenblikkelijk en vertoont u nimmer onder mijne oogen; want ik zou bekwaam zijn eene misdaad te plegen.’
Nog denzelfden avond verlieten voedster en meid de woning van den heer Van Velten.
Toen Marie des anderdaags 's morgens haren vader aan hare bedsponde ontdekte, waar de grijsaard den nacht wakend had doorgebracht, zegde zij:
‘Hij heeft zijne derde misdaad gepleegd.’
‘Wij zijn verwonnen, dochter!’ zuchtte de vader.
‘Neen!’ stamelde Marie, ‘slachtoffer, maar niet verwonnen!...’
Ofschoon zonder hoop op goeden uitslag, stelde men alle middelen in het werk om iets van het geroofde kind te vernemen; doch alles was en bleef vruchteloos. Wanna had aan den heer Van Velten alles bekend. De dragonder Lagarde werd opgespoord, doch hij wist van niets. De zaak was gebeurd terwijl hij met Wanna walste, en hij kende, zegde hij, noch den soldaat noch de vrouw aan wie het kind ter bewaring was toevertrouwd geworden. De andere minnaar kon evenmin inlichtingen geven, en om den goeden naam der moeder niet
| |
| |
nog meer te krenken, dan zulks reeds geschied was, zag men eindelijk van alle onderzoek af.
Vijf dagen later ontving Marie eenen brief, welke slechts de volgende woorden bevatte:
‘Wat de minnaar niet verkregen heeft, zal zulks de vader niet bekomen, wanneer hij zich met zijn kind zou aanbieden?
Antwoord, poste restante, te Rijsel.’ Verder geen handteeken.
Marie antwoordde oogenblikkelijk aan: kapitein Rouville te Rijsel:
‘Wat men aan een' laffen bedrieger, aan eenen sluipmoordenaar heeft geweigerd, kan aan geenen kinderroover toegestaan worden.
Ik berust in God, die mij zal wreken!’
Met het ontrooven van haar kind, had men Marie haar laatste geluk ontnomen. Voortaan was haar leven als met een bestendig doodwaas overtrokken. De wereld boezemde haar eenen walg in; hare jonkheid was voor haar verdwenen, en haar oude vader bleef haar slechts ten troost in hare onbegrensde smart over. Dan, de rampen der dochter waren op het hoofd des ouderlings teruggebonsd en zijne gezondheid kreeg er een' zwaren schok door. Zijn dood, welke eenige jaren later voorviel, was de laatste ramp, welke het ongelukkige meisje nog kon treffen. Voortaan voelde zij zich boven de smart verheven, en bleef, aan alles ongevoelig, haar doodsch leven voortslepen. Aan alles ongevoelig?... Neen, er was nog immer iets, er was nog immer een gedacht, welk eene snaar in haar hart kon doen trillen en er eenen straal van hoop, hoe onbeduidend dan ook, kon doen in blinken. Het was de mogelijkheid toch nog eens, vóór haren doòd, haren zoon te kunnen weervinden, en in zijne armen den geest te mogen geven. Het was die gedachte alleen, welke haar voor de wanhoop bevrijdde en haar het leven nog met eenige gelatenheid liet verduren.
Dan, zoeken wij niet verder te ontleden welke verwoestingen de storm in het hart van Marie had voortgebracht. Laten wij de tijden heênsnellen, en gaan wij liever den jongen Pieter, die intusschen in jaren moet gevorderd zijn, opzoeken, en zien wij waartoe hem zijn besluit gebracht heeft en wat hem de krijg heeft voorbehouden.
|
|