| |
IV.
Pieter bleef het overige van den nacht in de stad ronddwalen en over zijnen toestand nadenken. Tegen den morgen bevond hij zich bij den boord der Schelde. En terwijl zijn oog beweegloos op het doorsnellende water staarde, herriep hij in zijnen geest het weinige, dat hij zich van zijne kindsche jaren herinnerde Het scheen hem eenen stond dat hij zich nog in de kleine woning bij zijne moeder bevond. Het zag er daar zoo rein, zoo zindelijk uit. Zijn vader was wel maar een gewoon werkman; doch hij was spaarzaam en een goede huisvader. En dan zijne moeder, hoe beminde zij hem niet; hoe verzorgde zij hem en hoe kon zij hem de uren kort doen schijnen, wanneer zij, des avonds, als de vader nog van zijn werk niet te huis was gekomen, met haar speldekussen op den schoot, hem al die schoone geschiedenissen verhaalde, welke in zijnen jongen geest alle soorten van gewaarwordingen deden ontstaan en hem als aan den mond der verhaalster vastgeketend hielden. O, het scheen, dat hij haar nog zag, met hare reine kleederen, heure blonde haarvlechten, welke onder de platte muts uitkwamen; hare zachtblauwe oogen, waarin slechts liefde stond te lezen.
| |
| |
En dan, dan kwam hem het afsterven dier brave moeder te binnen, afsterven, dat door den dood des vaders alras was gevolgd geworden; want eene typhuskoorts had hem, op minder dan veertien dagen, tot een ouderloos kind gemaakt en hem zonder hulp, zonder bijstand, in de wijde wereld gelaten. Eenen dag lang had hij geweend. Men had hem van het doodbed zijns vaders weggerukt, want men vreesde voor hem de besmetting; en dan, dan had Koben oom hem naar zijn huis medegenomen en gezegd, dat hij voor hem een vader zou geweest zijn, en dat hij zooveel zou gehad hebben als zijne eigene kinderen. Nu, daarin had Kobe zijn woord gehouden en meer slagen dan de twee meisjes had Pieter nooit gekregen. Maar het leven bij Kobe, hoe hemelsbreed toch, verschilde het niet met wat Pieter vroeger gesmaakt had. Een morsig huishouden; vloeken en tieren van den morgen tot den avond; nimmer een woord van vriendschap en aanmoediging, welk op de jonge harten zooveel invloed kan uitoefenen! O, het was eene hel, in vergelijking met het leven, dat de jonge wees bij zijne brave ouders gehad had.
Daar Pieter echter van natuurwege met moed en gezond verstand begaafd was; daar zijne ouders hem voor erfdeel eene sterke gezondheid hadden nagelaten, wist hij echter alras van den nood eene deugd te maken, en trachtte, door zich nuttig voor het huishouden voor te doen, zooniet de gunst van Kobe te verwerven, ten minste toch zooveel mogelijk voor zijne ruwe handelwijze bevrijd te blijven. Des morgens begeleidde hij zijnen voedstervader, om in de stad de assche rond te halen, en verder dezelve te huis te bewerken. Hij was het, die in den zomer de Scheldeklei met eenen kruiwagen aan den veerdam ging opscheppen en er te huis de ballen voor het vuur van vervaardigde. Hij bediende te meer de plaats van boekhouder, welke hierin bestond, bij den verkoop der assche aan metsers of buitenlieden, met een stuk krijt op den zwarten wand der woning het getal uitgeleverde meukens aan te teekenen en verder te berekenen hoe hoog de verkoopsom beliep. Zijne moeder had hem vroeger de cijfers geleerd, en tijdens zijne ledige uren had hij bij zichzelven zijn onderwijs voortgezet en was zelfs zoover gekomen, dat hij de gedrukte letters kon lezen. Tot de kunst van schrijven nogtans was het hem nog niet gelukt op te klimmen.
In de mijmering van Pieter was er een gedacht, dat alle andere overtrof, en het was het vaste voornemen van geenen voet meer in de
| |
| |
woning van zijnen oom te zetten. Doch, wat zou hij, alleen in de wereld, alle stielen onkundig, kunnen aanvangen? Hij bezat, wel is waar, eene goede gezondheid; doch zijne jonkheid had hem nog de noodige krachten niet verleend om een aanhoudend slaaflijk werk te kunnen ondernemen. Zijne ranke leden waren niet machtig genoeg om de aarde te ploegen, zakken te dragen, of eenigen anderen zwaren arbeid te verrichten. En nogtans, er moest aan werken gedacht worden; want de honger deed zich alreeds gevoelen, en...
‘Bah!’ zegde Pieter rechtstaande, ‘ik heb het gevonden; ik ben niet beter dan zoovele andere ongelukkigen en wie weet... Doch, vooraleer mijn voornemen in werking te stellen, heb ik eenen plicht te vervullen. Ik ken Kobe; als er geld te verdienen is, zal hij de zaak niet licht laten steken, en die donkere mijnheer, welke ik eenen stond in de oogen heb kunnen zien, heeft niets goeds in den zin. Zijne vaderliefde is geveinsd, en ik geloof er niet aan. Er wordt iets kwaads tegen juffer Marie gesmeed en het is mijn plicht het te beletten. Komaan! eens dat gedaan, dan ben ik vrij, en dan mag ik aan mij zelven denken...’
En nu verliet Pieter den boord der Schelde en liep op een drafken totdat hij het ander einde der stad bereikt had. Hij vermeed zorgvuldig de straten, waar hij Kobe met zijnen aschbak hadde kunnen ontmoeten, en hield eindelijk bij een arm huisje achter eene der stadsvesten stil, niet ver van de streek, waar zich de woning van den heer Van Velten bevond.
‘Moeder Bello!’ riep hij, de klink der deur opheffende en in een berookt kamerken stappende, ‘zijt gij al uit het nestje?’
‘Ah! kleine Pieter, zijt gij daar?’ klonk het antwoord van eene oude vrouw, ‘wat eer van u zoo vroeg te zien?’
‘Ik kom u eenen dienst vragen, moeder Bello.’
‘Dat zal ik u niet weigeren, brave jongen; want ik heb niet vergeten dat gij mij, op uwe beurt, over eenige dagen eenen dienst bewezen hebt, toen die deugnieten van straatjongens achter mijne hielen zaten, denkende dat ik bedronken was... voor een arm borreltje, dat ik voor mijne maagpijn had genuttigd. Maar zet u eerst hier eens neêr. Hebt gij al koffie gedronken?’
‘Neen, moeder Bello.’
‘Welnu, dan zullen wij het te zamen doen; als ik zeg koffie, Pieter, dat wil zeggen, dat er in den alambik bijkans niets is dan bitterpeën; want de koffie is te duur, jongen...’
| |
| |
‘Maar, moeder Bello, ik vrees u te ontrieven.’
‘Wat, wat, flauwe praat, zet u neêr en drink en eet, zeg ík u.’
‘Welnu, ik zal het doen,’ zegde Pieter, ‘en als ik u van mijn leven ook eens pleizier kan doen...’
‘Ja, ja, 't is wel... En nu waarvan is er kwestie?’
‘Ah! moeder Bello, ik kom u verzoeken eenen brief te schrijven, zooals gij het zoo goed kent; doch ik moet het u verklaren, ik bezit geen enkel negenmanneken, om uwe moeite te beloonen...’
‘Wilt ge wel eens zwijgen! Zoo gij mij betaaldet, waar zou dan het pleizier zijn?...’
‘Het is waar, moeder Bello, het is waar... Allerbeste koffie, moeder Bello, en die boterhammen... O zie, het smaakt mij als marsepijn.’
‘Dat doet me pleizier, en spaar noch het een noch het ander...’
Zoo ging het kakelen der oude vrouw en van Pieter voort, totdat de gansche koffiepot geledigd was, en er van het lekkere brood maar weinig meer overschoot.
Alsdan vaagde Bello eenen hoek der tafel met haren voorschoot af, haalde een apothekersfleschje met inkt gevuld te voorschijn, alsmede eene stompe pen, zette haren neusnijper op en sprak:
‘Welnu, laat hooren, aan wie en waarover wilt gij schrijven?’
‘Ah! ik ga het u voorzeggen, moeder Bello..’
‘Ja, maar leg mij liever de zaak eerst uit, dan kan ik het ding eenen beteren draai geven.’
‘Schrijf maar al daar boven: ‘beminde juffer!’
‘Ah! spotvogel,’ zegde de schrijfster, ‘een minnebrief; ik had het moeten raden; gij begint wel vroeg, kleine Pieter.’
‘Neen, moeder Bello, het is geen minnebrief; doch zie, gij moogt mij niet uitvragen: schrijf slechts wat ik u zeg; want er is daar een geheim onder, begrijpt gij?’
‘Nu, nu, het is wel,’ zegde de oude vrouw, ‘ik ben van het eerste geheim niet geborsten, en zoo ik wilde spreken, mijn kleine Pieter!... Ah!... maar genoeg, gaan wij voort, en zeg maar wat gij wilt dat ik schrijf...’
‘Beminde juffer.’
‘Dat staat er al,’ merkte de oude vrouw op.
Pieter ging voort.
‘Ik laat ulieden weten den staat mijner gezondheid... Neen, moeder Bello, dat niet...’
| |
| |
‘Er staat al: ik laat ulieden weten,’ zegde de vrouw.
‘Welnu, goed: “ik laat ulieden weten, dat gij vijanden hebt,” machtige vijanden...’
‘Hein! dat is geen minnebrief,’ zegde de oude vrouw, terwijl zij schreef.
‘Machtige vijanden,’ herhaalde Pieter, ‘die geld hebben, en dat is veel, dat is alles in de wereld;... maar gij hebt ook vrienden... en gij verdient ze... Gij zijt aan een groot gevaar ontsnapt; men wil u eenen schat ontrooven. Gij bemint ongetwijfeld uw kind... Wie zou dat lief engeltje niet beminnen!... Waak er over, mijne goede mejuffer, waak er over, zonder het eenen stond uit het oog te verliezen!... Doe 's nachts uwe slaapkamer in het nachtslot... gij kunt niet voorzichtig genoeg wezen... Hij, die u deze woorden schrijft, weet het bij ondervinding... Slaat mijne vermaning niet in den wind; want gij zoudt het u te laat beklagen. Pas op, in Gods naam!
Uw dienstwillige dienaar uit erkentenis,
‘pieter.’
‘Maar bij alle Gods lieve heiligen!’ riep moeder Bello, hare pen neêrleggende, ‘gij zijt een kleine advokaat, Pieter, en die brief is zoo goed gedraaid, als er ooit een uit mijnen koker gekomen is.’
‘Zijt gij er over tevreden, moeder Bello?’
‘Ik zeg, dat ik er u mijn compliment over maak.’
‘Nu, dan is het wel, moeder.. geef dan maar hier...’
‘Hola! en het adles dan... het opschrift.’
‘Dat is niet noodig, moeder Bello, dat is niet noodig,’ zegde Pieter en hij rukte zachtjes het geschrift uit de handen der oude vrouw.
‘Ah! gij wilt er een geheim van maken,’ merkte Bello met eenige spijt op.
‘Ik heb het u immers gezegd, moeder Bello, en ziet gij, dat geheim hoort mij niet toe; anders, gij begrijpt...’
‘Ik ben niet curieus, Pieter, in het geheel niet; mijn stiel verbiedt mij zulks. Eene brievenschrijfster, ziet gij... doch, ik kan hooren, zien en zwijgen...’
‘Ik weet het, moeder Bello; doch gij zult het niet kwalijk nemen?’
‘In 't geheel niet, jongen, en als gij mij nogmaals noodig hebt, kom gerust.’
‘Ik dank u, moeder Bello; doch ik geloof het niet... en nu, vaarwel.’
| |
| |
En Pieter spoedde zich de woon uit, na den brief intusschen te hebben gevouwen en met een ouweltje te hebben toegeplakt.
Eenige minuten later schelde Pieter aan de woon van den heer Van Velten en verzocht den. bediende het papier, dat hij hem overreikte, zonder verwijl, aan juffer Marie te bestellen.
‘Van wien komt het?’ vroeg de knecht.
‘Juffer Marie zal het wel zien,’ zegde Pieter, terwijl hij zich verwijderde, ten einde verdere ondervragingen te voorkomen
‘Ziedaar nu eenen plicht volbracht,’ sprak Pieter tot zichzelven, wanneer hij eenige straten van de woon van Marie verwijderd was. ‘Mocht ik er jufvrouw Marie eenen dienst door bewijzen, mij dunkt dat ik er mijn gansch leven om verblijd zou wezen. Die brave jufvrouw Marie, en dat hemelsch kindje!... Maar genoeg! denken wij thans aan ons zelven, aan ons bestaan, aan onze toekomst; want ik ben voortaan alleen in de wereld.’
Na nog een aantal straten doorkruist te hebben, hield Pieter eindelijk voor eene woning bij de Groenplaats stil, waar twee Fransche soldaten de wacht hielden. Eenen stond beschouwde hij de woning en het hart klopte hem hevig in de borst. Hij wachtte eenigen tijd en toen hij een aantal officieren het huis zag binnentreden, nam hij al zijnen moed te baat en volgde hen kort op de hielen. Hij klom achter hen den trap op en hield in eene voorzaal stil, waar hij zich in eenen der hoeken, als het ware, ging schuil houden. De officieren hem bemerkende, vroegen hem, in het Fransch, wat hij daar doen kwam.
Zonder de woorden te begrijpen, verstond Pieter wat men van hem vroeg, en hij antwoordde met een enkel woord; doch dat hij met zekeren trots uitsprak: ‘Colonel!’ Zegde hij.
De soldaten glimlachten; doch men liet den armen jongen met vrede. Ruim een half uur bleef hij in de voorzaal, en zag beurtelings de officieren in een vertrek binnengelaten worden, en er, na eenige stonden, weêr buiten treden, en vervolgens zich verwijderen. Hij begreep daaruit, dat de kolonel zich in de zaal bevond en bleef geduldig wachten. Wanneer de laatste officier vertrokken was, trad een bediende in de voorzaal en Pieter, die in hem eenen Antwerpenaar herkende, verzocht hem om bij den kolonel toegelaten te worden!...
‘Gij ziet er net uit,’ zegde de knecht, eenen blik op de armoedige plunje des jongelings latende vallen, ‘gij ziet er net uit om bij den kolonel te gaan...’
| |
| |
‘Het kleed doet er niets toe,’ merkte Pieter stoutmoedig op.
‘Zoo! en kunt gij Fransch?’
‘Weinig; doch ik zou u wel verzoeken, mijne woorden eens te willen vertalen.’
‘Welaan,’ zegde de bediende lachend; ‘de kolonel is een vroolijk man, hij zal het niet kwalijk nemen; volg mij...’
Pieter voldeed aan het verzoek en zag zich bij den overste ingeleid.
‘Kolonel,’ sprak de bediende, ‘ziehier een jongeling, die u verlangt te spreken, en mij vraagt zijn taalman te zijn.’
‘Welnu, laat hooren,’ zegde de kolonel.
‘De kolonel vraagt wat gij verlangt,’ zegde de bediende tot Pieter.
‘Soldaat worden!’ sprak de jongeling.
De bediende deed de noodige vertaling.
De kolonel liet eenen scherpen blik op Pieter vallen, onderzocht hem van onder tot boven en overtuigde zich, dat het aanbod niet te verwerpen was en dat de jongeling al bezat wat er geëischt wordt om een goed soldaat te vormen.
‘Hoe oud is hij?’ vroeg de kolonel.
‘Dix-sept, colonel,’ zegde Pieter, die de vraag verstaan had.
‘Het is wel, mijn jonge vriend,’ zegde de oude krijgsman, ‘uw wensch zal voldaan worden, en tracht alras generaal te worden. Gij bevalt mij.’
En dit zeggende trok hij driemaal aan de tafelbel.
Zijn adjudant trad, op dit gegeven sein, binnen en hij vervolgde tot hem:
‘Adjudant, ziedaar een kleine, die in den troep komt; ik weet niet waarom, doch hij bevalt mij; zijn open stoute blik doet mij belang in hem stellen. Ik beveel hem u aan, draag er zorg voor en maak er een dapper en goed onderricht soldaat van. De republiek heeft het noodig.’
‘Het is genoeg, kolonel,’ antwoordde de adjudant, en hij deed teeken aan Pieter hem te volgen.
Pieter, alvorens te gehoorzamen, bracht de hand aan het hoofd en den kolonel beziende, zegde hij: ‘Ik dank u, kolonel!’
De overste lachte bij den militairen groet des jongelings, en kon zich niet onthouden hem met eene vroolijke tevredenheid de hand te schudden.
| |
| |
Nog dienzelfden dag had Pieter de soldaten-tenue aan en legerde in de kazerne, waar hij zijne eerste studie begon, welke bestond in Fransch te leeren.
Drie dagen later ging hij, met den sabel aan de heup, aan oom Kobe vaarwel zeggen, doordien hij des anderdaags met zijn regiment Antwerpen verlaten moest.
Kobe was hem zoo vriendelijk als hij maar zijn kon, en repte geen enkel woord van wat er den nacht was voorgevallen, toen Pieter hem ontvlucht was.
Bij het heengaan echter fluisterde Pieter in het oor van den ouden aschboer:
‘Indien gij ooit iets doen durft, dat juffer Marie nadeel zou kunnen toebrengen, dan zal ik u weten te vinden; onthou het wel!’
‘Vrees niets,’ zegde Kobe, ‘het was eene domme streek. Spreken wij er nooit meer over.’
‘Eene vraag,’ zegde Pieter, ‘hoe heet de man, die het kind wilde omhelzen?’
‘Die man... die onbekende...’ stotterde Kobe.
‘Ik vraag u zijnen naam,’ hernam Pieter. ‘Ik weet dat gij hem kent; dus geene draaierij.’
‘Graaf De Rouville,’ zegde Kobe.
‘Graaf De Rouville,’ herhaalde Pieter, ‘het is wel.’
En de jonge krijgsman zoende nu zijne beide kleine nichten en vertrok.
|
|