| |
III.
In het St.-Jacobsk wartier te Antwerpen, bevinden zich een aantal steegjes, welke in en door elkander loopen en die men met de meest poëtieke namen heeft bestempeld, zooals de Paradijsstraat, de Rozenstraat, de Zwanengang, enz. Niets is bedrieglijker dan namen, zoowel voor straten als voor menschen, en het is hier hoofdzakelijk het geval. De Zwanengang! Welk een schoon, zuiver, rein zinnebeeld! Maar de werkelijkheid! Verbeeld u twee rijen lage hutjes, waar men met het hoofd aan het dak kan raken en elkaar door het zoldervenster gemakkelijk de hand reiken - zoo smal, zoo vernepen is de gezegde straat, waar te meer de toegang, door de opeengestapelde vuilnishoopen zoo moeilijk is, dat een vreemdeling er onmogelijk, bij
| |
| |
nacht, zou kunnen doorgaan, zonder gevaar te loopen hals en beenen te breken. En nogtans hooren de bewoners van den Zwanengang niet tot de armste klasse des volks. Geen enkele bedelaar houdt er zich verscholen en al wat er woont, doet negotie, is op eene zekere manier koopman. De waar, die men er verhandelt, is wel niet kostbaar; doch hare nuttigheid kan niet betwijfeld worden. De bouwkunde en de landbouw waren op het tijdstip. waarin ons verhaal plaats grijpt, schatplichtig van den Zwanengang. Het was er het algemeene depot, de bergplaats van hout- en steenkoolassche. De houtassche diende voor den landbouw, de steenkoolassche voor de metselaars, om hunnen tras te bewerken. De eerste handelstak heeft, sedert het bijna algemeen geworden verbruik van steenkolen, oneindig veel verloren; doch de steenkoolassche integendeel staat nog heden in vollen bloei en blijft immer een zeker bestaan aan de handelaars van den Zwanengang verzekeren.
Kwade tongen beweren, dat gezegde bewoners, bijwijlen, ook nog wel handel in andere voorwerpen drijven; dat er voor den Franschen tijd ook nog wel dikwijls gesmolten lood werd verhandeld, dat niet rechtstreeks uit de mijnen voortkwam en reeds vroeger aan gebouwen, voor den afloop der regenwaters, gediend had; men zegt zelfs, dat er bewoners van den Zwanengang geweest zijn, die den stiel van binder op het platte land hadden uitgeoefend; dat er zelfs een der bewoners voor dien laatsten stiel met de galg betaald werd: doch dat alles zijn dingen, die niet klaar bewezen zijn, en tegen welker echtheid de heeren uit den Zwanengang immer geprotesteerd hebben. Dat zij soms wel het een of ander buitenkansken waarnemen, dat is iets dat men niet zal loochenen, en wie, handelaar, doet zulks niet? Wie doet er niet al eens van tijd tot tijd eene speculatie in eenen tak van commercie, die eigenlijk zijn gewoon vak niet is en waarvoor hij geen patent heeft genomen? Zoo zegde het ten minste Kobe Verhaast en dat het bij hem, bij het enkel zeggen, niet bleef, zal ons het vervolg van ons verhaal bewijzen.
Doch treden wij bij Kobe Verhaast binnen. Het bezichtigen zijns verblijfs zal ons een algemeen gedacht geven van de bewoners der straat en van hunne levenswijze, welke op den huidigen dag nog weinig van zijn oud karakter heeft verloren.
De gansche huizing bestaat uit eene enkele plaats, waaronder eene kleine keldering en waarboven zich een klein scheerzolderken of eene
| |
| |
schelft bevindt. Het zolderken dient voor magazijn van dingen, die buiten de eigenlijke negotie loopen, welke laatste uitsluitelijk in den kelder geborgen wordt, waar men de assche zift, in soorten verdeeld en opstapelt om ze bij gelegenheid aan den man te brengen. De beneden plaats is de keuken, het salon, de eetzaal, de slaapkamer, met een woord, dat is de gansche woning... In den zomer is het er koel, doordien het de zon verboden is er binnen te dringen, en in den winter is het er warm, doordien men er, dag en nacht, een helsch vuur onderhoudt, dat aan den eigenaar niets kost en hem enkel winst oplevert, daar het slechts dient om de rondgehaalde assche, door eene tweede verbranding, te verfijnen. De bewoner heeft immer zijnen voorraad van steenkolen en doet die gewonelijk door zijne familie, in den zomer, vervaardigen. Hij gebruikt daartoe een deel der rondgehaalde assche, welke hij met vet Scheldeslijk mengt en kneed en daaruit ballen vervaardigt, die tegen den winter gedroogd zijn en dan een hevig vuur voortbrengen.
Een dergelijk vuur brandt in de woning van Kobe Verhaast en, ofschoon het reeds elf ure des avonds is, staat hetzelve nog in vollen gloed. De familie van Kobe bestaat uit zijne vrouw, twee dochters en een' jongen van zeventien jaren, een' neef, dien Kobe heeft aangetrokken, toen de arme jongen, over een tiental jaren, zijne ouders verloor.
Allen liggen, op eenen afstand, rond het koesterend balvuur gelegerd en slapen den slaap der rechtveerdigen, dat is te zeggen, dat zij om het hardst tegen elkaar op ronken. Kobe alleen schijnt geenen lust tot slapen te hebben. Hij zit, met de ellebogen op de knieën leunende, op eenen houten stoel, den eenigen van den ganschen huisraad, die op vier pooten staan mag, en staart onbeweeglijk in het balvuur, dat hij van tijd tot tijd met eenen ijzeren haak opschudt, ten einde de overvloedige assche door eenen rooster te doen vallen, welke in gemeenschap staat met den kelder, waar zich de algemeene bergplaats der koopwaar bevindt.
Kobes geest is denkelijk in eene commercieele berekening verslonden, en misschien maakt hij inwendig de bemerking, dat de inval der Franschen wel oorzaak kan wezen, dat de assche in waarde zal verliezen, doordien er minder zal gebouwd worden, en de landbouw ook al door den oorlog zal te lijden hebben; want het schijnt, dat hij inwendig ontrust is en nu en dan trekken zijne zware wenkbrauwbogen te zamen, als om aan te duiden, dat de zaak ernstig is en er niets goeds van mag verwacht worden.
| |
| |
Wat er ook van zij, Kobe bleef, gedurende een uur nog, in die onbeweeglijke overdenking zitten, welke alleen den wijsgeer en den diep ongeleerde eigen is, en het was slechts toen hij het op den bijgelegen toren der Sint Jacobskerk middernacht hoorde slaan, dat hij uit zijne onbeweegbaarheid oprees, eens met de handen in de tesschen zijner vest tastte, als om zich te overtuigen, dat er zich zekere voorwerpen in bevonden, en vervolgens zijnen neef eenen geduchten stamp toediende, ten einde hem uit zijne gelukkige droomen te wekken.
De jongeling sprong op eens recht en met de handen voor de oogen wrijvend, vroeg hij:
‘Is het reeds morgen?’
‘Zwijg,’ zegde Pieter, ‘maak dat ander vee niet wakker en volg mij. Buiten zult gij wel zien of het dag is.’
De jongeling deed geene verdere opmerking, rekte zich de leden nog eens uit, wreef nog eens aan zijne oogen, en maakte zich bereid zijnen oom in de straat te volgen.
Kobe trad alsnu naar eene kleine houten kast, tegen eenen der wanden opgehangen, nam er eene kleine lantaarn uit, die hij in den zak stak, en nu verlieten beiden de woning.
Wanneer zij in de stille pikdonkere straten der stad voortstapten, zegde Kobe:
‘Pieter, gij weet, dat ik u als mijn kind heb aangenomen, dat ik u als eenen prins opbreng en dat gij veel minder roeffel krijgt dan mijne twee luie meiskens, uwe nichten, die het brood dat ze eten niet verdienen.’
‘Ja, ja,’ zegde Pieter, ‘ge zoudt me nog al slechter kunnen behandelen.’
‘Zeg, dat ik u behandel als eene suikeren juffer, deugniet, beken het maar rechtuit, en dat uwe ouders u niet beter zouden hebben kunnen opbrengen.’
‘Ik twijfel er aan,’ zegde Pieter; ‘doch dat is om het even, waar wilt ge naar toe?’
‘Het is maar om te zeggen, dat ge alles aan mij verschuldigd zijt... en dat ge dus voor mij, in het geval, ook wat moet doen.’
‘Ik weiger het niet; maar...’
‘Nu, nu, dat is hetzelfde! luister. Gij kent den heer Van Velten?’
‘Ongetwijfeld, en zijne brave dochter Marie ook.’
| |
| |
‘Ja, ja, die u nog al dikwijls drinkoordjens heeft gegeven om boodschappen te doen. Ik ben zeker, dat gij er de helft hebt van achtergehouden om te versnoepen.’
‘Nooit!’ riep Pieter.‘Ik heb alles altijd eerlijk naar huis gebracht, en ik ben geen snoeper...’
‘Welnu, dan was het om een glas bier of eene borrel te drinken...’
‘Ook niet; ik ben geen drinker.’
‘Nu, nu, dat doet er niet aan, en zoo gij dezen nacht goed uwe zaken verricht, dan zult gij in eens meer drinkgeld hebben, dan juffer Marie er u ooit heeft gegeven... Gij kent de woon van binnen goed, niet waar?’
‘Ik heb dikwijls genoeg het huis onder en boven geloopen, wanneer ik op den zolder hout hielp klieven.’
‘Goed zoo; dan weet gij de kamer van den ouden heer, de slaapkamer van juffer Marie?’
‘Ongetwijfeld! maar wat doet er dat aan? Wat hebt gij in den zin? Wilt gij den heer Van Velten bestelen.’
‘Bestelen! foei! zijt ge gek?’
‘Maar, waartoe toch?’
‘Hoor, luister! gij weet dat Marie een klein heeft.’
‘Zij is dan getrouwd...’
‘Getrouwd?...’ deed Kobe; ‘wel, ja; maar, begrijpt gij, dat is slechts in het geheim; de oude Van Velten verzet er zich tegen en de man van Marie mag er niet in huis komen.’
‘Ongelukkig meisje!’ zuchtte Pieter.
‘Ja, ja; maar, ziet gij, de vader is ook wel ongelukkig; want hij bemint zijn kind en hij mag het niet zien.’
‘Is het mogelijk?...’
‘Ja, jongen, en ge begrijpt; zie! dat is zoo of dat ze mij zouden beletten mijne kinderen niet te mogen...’
‘Niet te mogen slagen en stampen.’
‘Ik kastijd die ik bemin,’ zegde Kobe, ‘maar laat mij eindigen. Welnu, de vader is als zinneloos; hij kan niet meer rusten of duren; hij wil zijn kind zien, slechts maar eens zien, het eens op zijne blozende kaakjes kussen... En daarom heeft hij mij aangesproken, en ik heb beloofd hem dat pleizier te doen tegen betaling van een rond sommeken geld, waarvan gij een deel zult hebben...’
‘Maar ik begrijp niet...’ zegde Pieter, ‘en hoe zal ik?’
| |
| |
‘Ust!’ deed Kobe, ‘het is genoeg; ik zal u op tijd en stond mijne inlichtingen wel geven... Daar is de nachtwacht; spoedig verbergen wij ons hier achter dien wagen, totdat die goede vrienden voorbij zijn getreden. Wij hebben met hen niets te stellen.’
Beiden gingen zich achter eenen wagen schuil houden, en wanneer de wacht zich verwijderd had, greep Kobe zijnen neef bij de hand er dwong hem, met hem spoedig voort te treden. Eenige stonden later bevonden zij zich in eene afgelegene straat, nabij de stadsvesting, en daar hield Kobe bij eenen blinden muur stil. Hij trachtte eenen stond met zijne oogen door de duisternis te peilen en hoestte vervolgens driemaal. Op denzelfden stond trad een heer, in eenen zwarten mantel gewikkeld, nader, en wisselde in stilte eenige woorden met den asschekoopman.
‘Het is wel,’ zegde Kobe eindelijk; ‘houd gij de wacht en verwittig mij, zooals wij zijn afgesproken, indien er nieuwsgierigen mochten aankomen...’
En bij Pieter terugstappende, fluisterde hij hem in het oor:
‘Het is de vader, ge weet. die zijn kind zou willen omhelzen...’
‘Maar, Koben oom...’ zegde Pieter.
‘Ust!’ onderbrak Kobe, ‘geen woord meer en aan het werk.’
En op hetzelfde oogenblik haalde hij eene lange koorde uit den zak, aan wier einde een stevige haak was vastgemaakt. Hij wierp het touw over den muur, haalde het vervolgens in, totdat hij voelde dat de haak, door de deksteenen van den muur teruggehouden, eenen voldoenden wederstand bood. Hij snokte alsdan eens met de koord, liet er zich eenen stond aanhangen, en...
‘Omhoog, daar op!’ zegde hij tegen Pieter.
‘En dan?’ vroeg de jongeling.
‘Boven gekomen, zet gij u schrijlings op den muur en dan zal ik u volgen. Allons! vooruit! en toon dat ge kunt klauteren.’
Pieter gehoorzaamde en zat in eenen oogwenk op den muur te paard. Kobe klauterde hem na en wanneer hij zich insgelijks boven bevond, haalde hij de touw in, maakte den haak los, hechtte hem aan de andere zijde van den muur en zegde:
‘Nu, op dezelfde wijze, langs dezen kant omleeg.’
Op eenen oogslag bevonden zich beiden nu in den tuin, welke zich achter de woon van den heer Van Velten uitstrekte, en Kobe fluisterde:
‘Leid mij naar de deur der woning, die op den hof uitkomt.’
| |
| |
Pieter bracht hem, eenen stond later, aan de breede glazen deur, welke de woning van den hof afsloot.
‘Wacht hier,’ zegde Kobe, ‘en vooral geen gerucht.’
En in zijnen broekzak tastende, bracht hij eenen grooten klomp pekte voorschijn, welken hij eenen stond in de handen kneedde en met zijnen adem verwarmde en vervolgens op de laagste ruit der deur vastplakte. Alsdan nam hij een' glassnijder, zooals de glazenmakers bezigen en sneed knarsend door het glas tot tegen het houten latwerk. Een behendige wrong deed het uitgesneden glas lossen, zonder dat de stukken op den grond vielen, en nu bestond er eene opening, groot genoeg om aan Pieter den toegang in het huis te verleenen.
‘Kom hier,’ zegde Kobe, en hij greep Pieter vast en stak hem, zonder op zijne aanmerkingen te letten, met de beenen door de opening.
Wanneer de jongeling zich, op den grond, in de woon bevond, vervolgde de aschverkooper:
‘Nu zullen wij in eenige woorden over de zaak redeneeren. Ziehier, gij kent de woning. Ga naar de slaapkamer van mejuffer Marie; daar zult gij den kleinen streeper in zijne wieg vinden... gij nadert stil, gij duwt hem dien kleinen doek in den mond... met dien knoop hier... er is suiker in... hij kan er aan zuigen en het zal hem tenzelfden tijd het janken beletten. Dan neemt gij hem op, windt hem in zijn deksel, en gij brengt hem mede. Ziedaar alles; het is bijna niets.’
‘Het is zooveel, dat ik het niet doe!’ zegde Pieter.
‘Gij zegt?’ grijnsde Kobe hem toe.
‘Dat ik het niet doe!’ herhaalde de jongeling.
Kobe stak zijne hand door de ruit, greep den arm van zijnen neef vast, trok hem tegen de deur, en eene pistool te voorschijn brengende, grijnsde hij hem met verkropte woede toe:
‘Zoo gij weigert, dood ik u.’
‘Dan zult gij uzelven verraden,’ merkte Pieter op.
‘Toch niet,’ zegde Kobe, ‘de koord hangt op hare plaats en ik zal mijnen weg alleen vinden.’
Pieter bleef eenen stond sprakeloos en in overweging. Eindelijk zegde hij:
‘Welnu, ik zal u gehoorzamen; doch gij zweert mij, dat gij mij de waarheid gezegd hebt; dat het slechts is om het kind te omhelzen, en dat ik het weêr terug hier...’
‘Maar, ongetwijfeld, mijn brave jongen,’ onderbrak Kobe, ‘onge- | |
| |
twijfeld; denkt gij mij dan bekwaam om iets te doen, dat niet ordentelijk is... O, zie! het is enkel omdat mijn vaderhart met dien armen vader medelijden heeft... anders niet... en nu, geenen tijd meer verloren. Ga, spoed en voorzichtigheid!’
Pieter verdween nu in het huis. In het donker tastende, had hij alras den breeden trap gevonden en kroop op handen en voeten naar boven. Hij richtte zich naar de kamer van Maria, ontsloot zonder eenig gerucht de deur en trad binnen.
Een nachtlampje verspreidde een zacht en kalm licht in het rijke vertrek en Pieter naderde, onhoorbaar op het donsige tapijt, tot bij een prachtig zijden wiegje, dat zich naast het ledekant bevond. Hij staarde, zijnen adem inhoudende, eenen stond op het kleine wichtje, dat in eenen zachten slaap lag gedompeld en zich half van hel deksel had losgesparteld. Zijn tenger armken lag bloot boven het warme deken en scheen iets vast te houden. Bij nader onderzoek zag Pieter, dat het in de hand der moeder geklemd lag, welke, als het ware, in haren slaap nog op haren lieveling bleef waken. Pieter liet thans den blik op Maria vallen. Hij zag onder het deksel het jagen van haren woeligen boezem en op haar engelenwezen ontdekte hij eenen traan, die zacht over hare wangen neêrrolde.
Wat er op dien oogenblik in het hart van Pieter omging, zou hij niet hebben kunnen verklaren. Het was als een gevoel van bovenaardsche godsvrucht; het was alsof hem een nieuw leven werd ingestort, een leven van liefderijk gevoelen en medelijden. Als door eenen hoogeren wil bestierd, liet hij zich op de knieën neêrzakken, hief zijne blikken ten hemel en stortte een dier inwendige gebeden, welke men door geene woorden kan uiten, doch die over de ziel eenen balsem gieten, wier zoetheid met niets dat aardsch is kan vergeleken worden.
Gedurende eenige minuten bleef de jongeling in die heilige bewondering; dan richtte hij zich terug op, sloeg nogmaals eenen blik op het engelachtige gelaat van de slapende Maria, en vervolgens op het blozend tengere wichtje, wiens hand in die der moeder geklemd bleef. Op dien stond voelde hij in zijn hart eenen lust opwellen! - O eenen zoen, een' enkelen zoen op de rozenwang van dat lieve schepseltje drukken, dat daar als een engel lag te slapen!... Maar, neen! het zou kunnen ontwaken...
Pieter bleef in vertwijfeling; doch nu viel zijn oog op het tenger uitgestoken armken: hij boog het hoofd, bleef staren, ontdekte twee
| |
| |
kleine ge boortevlekjes op het armken en onwillig zakten zijne lippen op de tengere hand des kinds neder. In eenen enkelen zachten zoen raakte hij de hand van kind en moeder aan.
Die aanrakingdeed als eenen elektrieken schok in zijn gansch lichaam ontstaan, en, het hoofd verward en met kloppend hart, vluchtte hij het vertrek uit.
‘Wie zou die twee wezens slechts voor eenen enkelen stond kunnen scheiden!’ zuchtte hij, ‘neen! het moge ook mijn leven kosten!... O, mijn leven! ik gaf het met vreugde voor beiden ten beste.’
Op den trap bleef hij eenen oogenblik in bedenking en scheen een plan te vormen. Dan zette hij spoedig zijnen gang voort en, voor de opening der glazen deur gekomen, fluisterde hij met eene schijnbare vrees:
‘Spoedig! spoedig! help mij! men is in huis ontwaakt; eenen enkelen stond en wij zijn verloren.’
Kobe hielp den jongeling terug door de ruit, en door zijne vrees bedrogen, liet hij zich door hem medeslepen, en beiden bereikten terug den muur en bevonden zich eenen stond later weêr in de straat.
De vreemde heer naderde, zoodra zij den grond terug bereikt hadden.
‘Welnu?’ vroeg hij.
‘Partie remise!’ zegde Kobe. ‘Wij hebben moeten vluchten.’
‘Imbeciles!’ gromde de vreemdeling. ‘Gij hebt een kwaart uurs te uwen dienste gehad en gij komt onverrichter zake terug.’
‘Het is waar,’ zegde Kobe nu, ‘het is die verdoemde jongen!... Maar, zeg eens,’ ging hij tegen Pieter voort, ‘wat hebt gij gehoord?’
‘Het is genoeg,’ zegde de jongeling, ‘dat ik ben verjaagd geworden... Weet ik...’
‘Gij hebt mij bedrogen!’ vloekte Kobe; ‘hondenkind! O gij zult van mijne handen sterven!’
‘Ik zal u die moeite sparen,’ zegde Pieter, en hij zette het op een loopen.
‘Ik zal hem morgen spreken,’ bromde Kobe, en in de duisternis toonde hij zijne vuist aan den vluchtende.
‘Dommerikken!’ grijnsde de vreemdeling op en neêr wandelende. ‘Ik ben wel dwaas geweest mij op dit middel te betrouwen. Er is een gemakkelijker. Ik zal het in den vollen dag schaken. De voedster zal licht om te koopen zijn. En eens in mijne macht, dan zullen wij zien of de moederliefde...’
| |
| |
‘Mijnheer,’ onderbrak Kobe, ‘wij zullen eene andere poging doen en zoo licht den moed niet opgeven.’
‘Ik heb uwen dienst niet meer noodig,’ zegde de onbekende.
‘Gij zijt vrij te doen wat gij wilt, mijnheer; doch gedane moeite moet beloond worden, en...’
‘En gij vraagt uw loon? Ik ben u niets schuldig, mits gij niets gedaan hebt.’
‘Niets gedaan! Maar, mijnheer, ik heb mijn leven gewaagd...’
‘Het is wel, uw leven is niet veel waard; vaarwel...’
En de vreemdeling stapte voort.
‘Mijnheer De Rouville!’ riep Kobe.
‘Hoe!’ sprak de vreemdeling terugtredende, ‘gij kent mij?’
‘Ik zou met geenen onbekende zaken verrichten, mijnheer de graaf... en ik wacht eene beloning.’
‘Voor uw stilzwijgen, ik begrijp u: welnu, ziedaar...’ en de graaf reikte den eerlijken handelaar uit den Zwanengang zijne beurs over.
|
|