| |
II.
Drie maanden zijn er sedert het bal bij den Franschen generaal verloopen; drie maanden gedurende dewelke Marie haar krankbed slechts bij poozen heeft kunnen verlaten. De beste geneesheeren zijn geroepen en geraadpleegd geworden. Allen schudden het hoofd, spreken van zenuwontsteltenis en eindigen met te zeggen, dat zij niets aan de ziekte verstaan. De oude heer Van Velten verstrekt zijne dochter ten ziekediener; hij verlaat nauwelijks hare bedsponde en een glim- | |
| |
lach betrekt slechts zijn wezen, wanneer hij ziet dat zijn geliefd, zijn aangebeden kind minder lijdend is, en eenen stond van opgeruimdheid kan vinden.
Een treurig voorval, eene schrikkelijke gebeurtenis is te meer op het hoofd van den ouderling neêrgestort en hij beeft voor het oogenblik, waarop hij het aan Marie zal moeten verklaren en er de laatste hoop op gezondheid mogelijk zal zien door verdwijnen. De verloofde van Marie, van zijne dochter, is in tweegevecht gedood geworden. Door een' Franschen gelukzoeker, een' man zonder naam, in het koffiehuis gehoond, heeft hij zich verplicht gevoeld te vechten en zijn leven is het slachtoffer van een valsch punt van eer geworden. De arme jongeling heeft slechts drie uren zijne wonde overleefd en zijne laatste oogenblikken zijn besteed geweest, zijne laatste krachten heeft hij uitgeput, om een vaarwel aan Marie te schrijven, aan zijne verloofde, die hij meer dan zichzelven, meer dan de gansche wereld beminde.
Die dood heeft een der meest geliefkoosde droomen van den heer Van Velten vernietigd. Sedert lang aanzag hij den jongeling als zijn' zoon en het tijdstip was nakend, waarop hij hem de hand zijner dochter zou geschonken hebben, en daardoor beider geluk zou hebben bewerkt, zooals hij het weleens aan den vader des jongelings, op zijn doodbed, gezworen had.
Zekeren dag dat Marie, zich merkelijk beter bevindende, haren vader in de benedenzaal was gevolgd, werd er aan de deur gescheld en een bediende kwam den heer Van Velten verwittigen, dat een Fransch officier verzocht tot hem toegelaten te worden.
‘Wie is hij?’ vroeg de heer Van Velten.
‘Hij heeft geweigerd zijnen naam te zeggen,’ antwoordde de knecht.
‘Welnu, ik zal komen,’ sprak de oude heer; ‘onze overheerschers zijn de bazen, en ik wil mij geene onaangenaamheden op het lijf halen... Tot straks, Marie...’ en de heer Van Velten volgde zijnen bediende.
‘Kapitein Rouville!’ riep Van Velten, toen hij den officier ontwaarde; ‘welhoe, eene oude kennis, die weigert zijnen naam op te geven.’
‘Mijnheer,’ sprak de officier met eene diepe buiging, ‘ik heb vernomen dat mejuffer Marie onpasselijk is, en ik kwam naar haren toestand vernemen.’
| |
| |
‘Zij is beter, mijnheer, zij is beter,’ zegde Van Velten met een innig vergenoegen, ‘kom er u zelven van verzekeren... Volg mij.’
De Rouville volgde met eenigen weerzin den ouden heer.
Zijn verschijnen in de zaal scheen eene innige ontsteltenis bij de zieke te weeg te brengen. Een hooge blos bedekte hare wangen, en zij bevredigde zich met eene lichte buiging te doen op al de plichtplegingen, welke de kapitein maakte. Deze liet zich vervolgens in eenen aangeboden zetel neêrzakken.
Na eenige onbeduidende redekavelingen, zegde De Rouville:
‘Mijnheer Van Velten, ik ben op het punt met mijn regiment te moeten vertrekken; doch alvorens Antwerpen te verlaten, heb ik u vaarwel willen komen zeggen.’
‘Ik ben er zeer door gevleid, heer kapitein, en ik hoop, dat het toeval van den oorlog u nogmaals in de stad zal brengen. Intusschen zal ik immer van u een aangenaam aandenken bewaren.’
‘Dit vertrek smart mij, mijnheer,’ hernam De Rouville, zonder schijnbaar acht op de woorden des ouden heers te slaan, ‘dit vertrek verplettert mij de ziel en, voor de eerste maal mijns levens, spijt het mij aan een dergelijk bevel te moeten gehoorzamen.’
‘Het is zeker,’ merkte Van Velten op, ‘dat een krijgsman zich zelven, om zoo te zeggen, niet toehoort...’
‘Ik heb mij door noodwendigheid slechts in dienst begeven,’ ging de kapitein voort; ‘ik wilde mijn hoofd met de hoofden mijner familie niet op het schavot zien vallen en mijn gansch fortuin aan het vaderland der demagogen niet offeren.’
‘Kapitein!...’ onderbrak Van Velten, ‘die taal?...’
‘Ik spreek open met u, mijnheer; mijn naam is graaf De Rouville, en het fortuin, dat ik uit den omwentelingsstorm heb kunnen redden, is nog aanzienlijk. Alle dingen veranderen in de wereld en het koningdom is niet voor altijd in Frankrijk gedood.’
‘Maar waartoe die verklaringen?’ onderbrak weêr de oude heer.
‘Gij zult ze begrijpen, mijnheer; het is om u te doen verstaan, dat de vraag, welke ik u te doen heb, geene dwaze, zinnelooze vraag is. Ziehier.’
Marie beefde in al hare ledematen, toen De Rouville zijnen brandenden blik op haar vestigde en met de volgende woorden voortging:
‘Ik bemin uwe dochter, mijnheer; ik bemin haar als een uitzinnige, met eene onoverwinbare drift...’
| |
| |
‘Mijnheer,’ sprak Marie, al hare kracht verzamelende om zich in haren zetel op te richten, ‘mijnheer, gij weet welk een hinderpaal zich tegen uwe inzichten verzet... Ik heb u open gesproken...’
De oude heer was zichtbaar ontsteld, doch sprak niet.
De Rouville ging kalm voort, eenen doordringenden blik op Marie vestigende.
‘Ik weet wat gij mij gezegd hebt, mejuffer, en ik heb er mij niet tegen verzet; doch alle dingen veranderen in de wereld; de zaken vertoonen zich niet altijd onder hetzelfde opzicht, en voor ons ook is de toestand veranderd.’
‘Wat wilt gij zeggen, mijnheer?’ vroeg Marie bevend.
‘Ik wil zeggen, mejuffer, dat de dood alle eeden breekt...’
‘Hoe?...’ vroeg Marie.
‘Mijnheer!’ riep Van Velten, ‘geen woord meer, ik smeek u!...’
‘Vader, wat beteekent dit?’
‘Spaar mijne dochter, mijnheer; zwak zooals zij is...’
‘Dat zulks niets belette,’ sprak het meisje; ‘ik heb kracht genoeg om een ongeluk te vernemen.’
‘Maar, Marie!’ smeekte de ouderling.
‘Spreek, mijnheer De Rouville,’ hernam de zieke met kracht, ‘ik wil het.’
En zij staarde gebiedend op den kapitein
De Rouville had haar nooit met die hevigheid hooren spreken en eenen stond voelde hij zich ontsteld; doch alras, zijnen koelbloed hergrijpende, sprak hij:
‘Uw verloofde is niet meer, Marie...’
‘Frederik is dood!’ zuchtte het meisje.
‘In tweegevecht gestorven...’ voegde De Rouville erbij.
‘Vermoord!’ riep de oude heer, ‘vermoord door eenen dier spadassins!...’
‘Eenen Franschman!’ riep Marie.
‘Ik geloof ja,’ zegde De Rouville, met dezelfde kalmte, ‘een twist in een koffiehuis.’
‘Mijnheer!...’ zegde Marie, met verkropten boezem en terwijl een traan uit hare oogen drong, ‘o neen! dat ware te groote lafheid...’ En uitgeput liet zij zich terug in haren zetel neêrvallen.
‘Mijnheer,’ sprak de ouderling, ‘laten wij eindigen; gij ziet wel, zwak zooals mijne dochter is,... lijdend...’
| |
| |
‘En ik, mijnheer! ‘zegde De Rouville, ‘weet gij wat ik lijde... Morgen vertrek ik, en alvorens ik Antwerpen verlaat, wil ik weten, of ik de hel of de gelukzaligheid in mijnen boezem zal mededragen.’
‘Maar, mijnheer! gij hebt dan geen medelijden?... En gij zegt dat gij mijne dochter bemint.’
‘Laat hem voortspreken, vader,’ onderbrak het meisje; ‘de kracht zal mij niet ontbreken.’
‘Heb dank, Marie, heb dank,’ zegde de kapitein. ‘Is het noodig, dat ik mij nader verklare, gij begrijpt het licht?... Uw verloofde niet meer bestaande, van uwen eed ontbonden... wat kan u nog wederhouden mij uwe hand te schenken en ons beider geluk te verzekeren.’
‘Ons beider geluk!’ zuchtte Marie, ‘wie zou het mij kunnen waarborgen?’
‘Mijne liefde, Marie!...’
Het kranke meisje bleef eenige stonden sprakeloos. Dan sprak zij:
‘Mijnheer, ik kan u slechts een woord zeggen.’
‘En dit woord?’
‘Dit woord is: wachten.’
‘Wachten!... Waarom?’
‘Totdat ik den dood van Frederik in al hare bijzonderheden zal kennen.’
‘Wat veronderstelt gij, Marie?’
‘Ik wil zien, mijnheer, of er geene redenen zijn, om te veronderstellen...’
De Rouville stond, op zijne beurt, uit zijnen zetel recht en begon in het vertrek op en neêr te wandelen. Zichtbaar was het, dat er eene verschrikkelijke drift in hem opwelde, en angstig zagen Maria en haar vader de stuiptrekkende bewegingen na, welke zich op zijn wezen vertoonden. Eindelijk trad de kapitein terug tot voor den heer Van Velten en sprak op eenen toon, waar toorn en lafheid in te ontdekken waren:
‘Mijnheer, wilt gij mij volgen? Ik moet u alleen spreken.’
‘Ik ben te uwen dienste, mijnheer,’ zegde Van Velten, en hij maakte zich bereid den Franschman te volgen, welke tot afscheid eene diepe buiging deed, doch Maria geen enkel woord meer toestuurde, zich vergenoegende nogmaals eenen onderzoekenden en doordringenden blik op het meisje te werpen, wanneer zij, uit den zetel rechtstaande, zijnen afscheidsgroet beantwoordde.
| |
| |
Toen De Rouville zich met den ouden heer in de voorzaal bevond, sprak hij:
‘Mijnheer, wat ik u te verklaren heb, is van dien aard, dat het in het bijzijn uwer dochter niet mag gezegd worden.’
‘Ik luister, mijnheer; doch wees kort, ik bid u, dit tooneel heeft mijn arm kind afgemat en ik kan haar niet lang alleen laten.’
‘Mijnheer,’ hernam De Rouville, ‘gij zijt ook jong geweest en gij moet dus door de herinnering begrijpen wat de drift der liefde is. Marie is krank; gij hebt geneesheeren geraadpleegd... Niemand heeft u de ziekte uwer dochter kunnen verklaren.’
‘Welnu?’ vroeg Van Velten angstig.
‘Welnu, mijnheer, binnen zes maanden zal alle geheim verdwenen zijn.’
‘Wat wilt gij zeggen, mijnheer?’
‘Binnen zes maanden zal Marie moeder zijn, mijnheer...’
‘Mijnheer! gij... liegt! gij lastert! O, maar dat is afschuwelijk!’
‘Ik lieg noch laster, mijnheer... Ik beken alleenlijk eene zwakheid. Ik beken u alleenlijk, dat Marie de mijne is, en dat slechts een huwelijk hare eer kan redden.’
‘Mijnheer!’ riep Van Velten, ‘ik ben een ouderling... en gij hoont mij! gij, jongeling in den bloei der jaren, gewoon den degen en het pistool te hanteeren...’
‘Ik hoon niet, mijnheer, ik beken zelfs, dat ik schuld gehad heb; dat Marie onplichtig is, dat de drift mij een schelmstuk heeft doen begaan... en dat ik slechts een woord te mijner verdediging kan inbrengen... en dat woord is liefde!... O, gevoelt gij die helsche drift dan niet!...’
‘Het is genoeg, mijnheer,’ zegde Van Velten met eene beradene stem; ‘vertrek thans... vertrek!’
‘Ik wil wel, mijnheer... doch hoe vertrek ik?... Mag ik hopen?’
‘Ik kan u niets zeggen, mijnheer... Marie zal over alles beslissen.’
‘Ik ga, mijnheer: een enkel woord nog, denk aan mijne liefde, aan uwe eer... en ook aan mijnen ijzeren wil!’
‘Marie! Marie alleen zal over alles beslissen, mijnheer, en u vrees ik in het geval niet...’
‘Herinner Marie het bal van over drie maanden bij den generaal, hare bezwijming... en doe mij vandaag uw besluit kennen, mijnheer; ziehier mijn adres.’
| |
| |
En eene kaart op de tafel werpende, verliet De Rouville de kamer.
Toen de oude heer terug de zaal binnentrad, waar hij Marie had verlaten, vond hij het meisje kalm, maar zichtbaar vermoeid, in haren zetel zitten. Hij staarde haar gedurende eenige stonden sprakeloos aan, wreef zich het voorhoofd met de hand en liet zich vervolgens op eenen stoel neêrglijden.
‘Hij is vertrokken, vader?’ vroeg Marie.
‘Ja, kind...’
‘En Frederik is dood?’
‘Ik had het u willen verborgen houden, Marie, ten minste totdat uwe krachten een weinig zouden zijn teruggekomen.’
‘Vader,’ hernam Marie met eenige drift, ‘er is iets dat mij zegt, dat De Rouville niet vreemd is aan dit tweegevecht?’
‘Denkt gij hem bekwaam zich aan een schelmstuk plichtig te maken?’
‘De drift, vader, doet soms misdaden begaan.’
‘Ik vrees het, Marie,’ zegde de ouderling, ‘ik vrees het... doch antwoord eens oprecht op mijne vragen.’
‘Spreek, vader.’
‘Bemint gij De Rouville?’
‘Gij doet mij blozen, vader.’
‘Antwoord slechts, Marie.’
‘Ik weet het niet,’ sprak het meisje, met eene ongemaakte eenvoudigheid, ‘ik weet het niet. Ik heb reeds honderdmaal mijzelven die vraag toegestuurd en het antwoord, dat mijn hart geeft, is vol geheimzinnigheid. Dat het bijzijn van De Rouville mij aangenaam was, kan ik niet loochenen; dat ik in zijne tegenwoordigheid het hart onstuimig voelde kloppen, is zeker. Doch moet of mag ik zulks liefde noemen? Ik beminde Frederik, ik ben er zeker van; doch het gevoel dat ik bij hem gewaar werd, was eene kalme, vreugdevolle aandoening, daar integendeel het zicht van den kapitein mij ontstelde, mijn hoofd verwarde, mijn hart verontrustte.’
‘Hij had u zijne liefde bekend?...’
‘Ja, vader.’
‘En gij hadt er mij niets van gezegd, Marie.’
‘Het was niet noodig, vader, mits ik zijne hand geweigerd had en hem had doen kennen, dat ik aan Frederik verloofd was...’
‘Ik begrijp... en de dood van Frederik was dus eene hinderpaal uit den weg geruimd.’
| |
| |
‘O, gij denkt het dus ook, vader!’
‘Laten wij voortspreken, Marie, het is misschien de eenige misdaad niet, die op het hoofd van den Franschen republikeinschen graaf weegt... Marie, bezie mij..., wees niet beschaamd en antwoord mij openhartig... Gij weet, dat een vader veel kan vergeven...’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg het meisje.
‘De Rouville heeft nimmer... hij heeft geen recht op u... o Mijn God! ik weet niet hoe u zulks te zeggen... Marie! o zeg, gij zijt immer... geene vlek kleeft op u?... Gij zijt mij immer eene waarde dochter gebleven?...’
‘Ik zweer het u, mijn vader, voor God zweer ik het!...’ riep Marie, uit haren zetel in geestdrift rechtstaande.
De oude heer bezag haar met aandacht en liet het hoofd wanhopend neêrzakken.
‘Herinner u het bal bij den generaal,’ hernam de vader, ‘wat is er aldaar voorgevallen, Marie?’
‘Het bal bij den generaal!’ herhaalde het meisje, - o mijn God!...’ en zij zakte terug in haren zetel.
‘Welnu, Marie?’ vroeg de ouderling.
‘o Mijn God! o, maar dat is onmogelijk! Zulk eene lafheid!’
‘Maar, mijn kind, in Gods naam, verklaar u toch!’
‘O, ik begin te vreezen! dat is ijselijk!...’ gilde het meisje, ‘die bezwijming!... luister, vader...’
En nu verhaalde zij, terwijl tranen over hare wangen leekten, haar stondig verblijf in het kabinet. Toen zij eindigde, sprak Van Velten:
‘Mijn arm kind, het wanschepsel heeft goed geraden... Die ziekte, Marie, welke de geneesheeren niet kunnen verklaren... De Rouville vraagt uwe hand om de schande te herstellen... Wat beslist gij, Marie?’
‘Nimmer,’ antwoordde het meisje met eene verkropte stem, ‘nooit! Liever de schande, dan mijn leven aan dat van een wanschepsel te verbinden!.. o Mijn vader, vergeeft gij mij? Gelooft gij aan de oprechtheid mijner woorden! Gelooft gij dat mijne ziel rein en zuiver is?...’
‘Ik geloof u, Marie!’ riep Van Velten, tot zijne dochter snellende en haar op zijne borst drukkende, ‘ik geloof u; ik zal u de smart helpen dragen, en vraag u slechts moed te bezitten en niet te wanhopen!’
‘Heb dank, mijn goede vader, heb dank!...’ zuchtte Maria, ‘en
| |
| |
nu, laat mij terug mijn krankbed gaan vinden, want mijne krachten begeven mij. lk kan niet meer!...’
Weenend verzamelde de ouderling zijne krachten, torschte het meisje op zijne armen en droeg ze naar heure slaapkamer, waar zij zich op het ledekant neêrvlijde.
Eene ijlende koorts overviel de rampzalige, gedurende welke de namen van Frederik, van De Rouville, en de woorden van misdaad, eerschending, beurtelings van hare lippen rolden. Ten einde het geheim voor de bedienden te verbergen, bleef de ouderling dag en nacht aan het ziekbed waken, totdat de raaskalling, eenige dagen later, de zieke verlaten had.
Het rampzalige meisje herstelde allengs; doch, met het herkeeren der gezondheid, kwam de overtuiging van de andere ramp en de verzekering dat zij zonder echtgenoote te zijn, moeder zou worden. Moedig droeg zij haar lot en weigerde het geheim te bedekken, dat zij licht voor de wereld zou hebben kunnen bewaren. Zij verliet hare woon niet en schonk er eenige maanden later het leven aan eenen zoon, op wiens hoofd zij voortaan al haar geluk bouwde, en die haar moed zou hebben ingestort om het vergalde leven te kunnen blijven dragen.
Toen De Rouville, die zich op dit tijdstip te Brussel bevond, de geboorte van het kind vernam, zegde hij: ‘Zij is moeder! Door dit gevoel kan zij nog de mijne worden.’
|
|