| |
| |
| |
Maria van Velten.
I.
Het was op het einde van het jaar 1794. De Franschen hadden zich voor de tweede maal van België meester gemaakt en het Oostenrijksch gezag was voor goed uit onze streken verdreven geworden. Het vaderland verkeerde in eene opgewonden spanning, waaraan het zich reeds sedert eenigen tijd had gewend gemaakt, en waaraan het te meer van oudsher gewend was. De staatkundige driften blaakten in de harten der burgers en de partijgeest van vijgen en patriotten was eenigszins geweken, om voor meer nationale gevoelens plaats te maken, welke alle, zij mochten dan ook een weinig van tint verschillen, toch daarin overeen kwamen, - dat men algemeen de vreemde overheersching uiterharte haatte, en dat zijzelven, die, door de nieuwere gedachten van volken-vrijheid medegesleept, Frankrijks invloed niet bekampten, ten minste aan het eigen bestaan van België bleven gelooven en op eene toekomstige onafhankelijkheid bleven hopen.
De neêrslachtigheid, welke te Antwerpen, zooals elders, de burgers beklemde, viel niet in den smaak der Fransche overwinnaren, en hun wensch ware geweest, bij de verdrukking en knevelarijen, de burgers vreugdekreten te hooren uiten. Het was te veel van een slachtoffer geëischt, en noch de vaderlandsche zoogezegde nationale festiviteiten, noch de hijzondere vreugdevereenigingen, bezaten de macht om eenen ongedwongen vreugdeschijn op het wezen der burgers te doen uit- | |
| |
blinken. Het hart had aan de luidruchtige vermakelijkheden geen deel; maar toch moest men ze uiterlijk bijwonen op straf van verdacht en den vreemdeling vijandig voor te komen De tevredenheid, de vreugden werden, zooals andere dingen, in rekwisitie gesteld.
Het was wel aan dien staat van zaken te danken, dat de heer Van Velten, een der rijkste en achtbaarste burgers der stad, het bal bijwoonde, dat door den generaal-bevelhebber van Antwerpen, in den loop der maand November, gegeven werd. De generaal had, om zijne pracht ten toon te spreiden, zich meester gemaakt van de rijke salons der woning van den heer W., waar hij ingekwartierd was, en hij ontving er zijne gedwongen genoodigden, met denzelfden trots als ware hij in zijn eigen huis geweest en als werden al de kosten door hem betaald.
De zalen waren helder verlicht; duizenden waskeersen glinsterden in de glazen luchters, op de bronzen kandelaars en in de girandoles, in den smaak van den bouwtrant van Lodewijk XV, welke aan de wanden prijkten.
Eene oorstreelende muziek galmde door de vertrekken, en op den glad geboenden vloer der middenzaal, had de verleidende dans zijnen bonten kring gevormd.
Het was een prachtig schouwspel dat zich aanbood. De zwierige, rijk-geborduurde kleederen der krijgsoversten mengden zich in eene schitterende harmonij met de kleurige burgerkleeding der jongelingen en de rijke zijden bouwens der jufferschap, en wanneer men zoo het oog op de dansende schaar hield gevestigd, had men zich bij poozen kunnen inbeelden een levend kaleodoskoop voor den blik te zien dwarlen.
Wie echter van dichtbij in den kring hadde kunnen dringen, zou zich bij die bewonderensweerdige pracht, door een onaangenaam gevoel hebben beheerscht gezien en die mengeling van vriend en vijand, van overwonnelingen en overheèrschers hadde hem diep getroffen. En geen wonder. De juffers lieten zich wel door eenen van goud blinkenden jongen krijgsman ten dans geleiden; zij lieten zich de hand door de Franschmans wel aanraken; doch er bleef iets gedwongen in hare houding; zij voelden geene neiging voor de wulpsche krijgsjeugd, en vonden zich, voor het meerendeel, in de onmogelijkheid een woord met den vreemdeling, in de vreemde taal, te wisselen. - Zulks zou heden het geval niet meer wezen, en wij zijn veel rijper voor de overheersching geworden. - Die onwetendheid, men kan het licht
| |
| |
begrijpen, deed geenen goeden indruk op de glansende officieren, en men was algemeen van gevoelen, dat de Antwerpsche schoonen den naam belles bêtes verdienden, vermits zij nog niet enkel Fransch konden spreken.
Zulks nogtans was het geval niet voor al de meisjes, welke het balfeest bijwoonden, en Marie Van Velten onder anderen maakte hierop eene uitzondering. Door haren vader, weduwenaar en die slechts een eenig kind had, met eene schitterende opvoeding begunstigd, had zij het Fransch, zoowel als het Duitsch en het Engelsch, in den grond aangeleerd en de citoyen Rouville - die zich vroeger graaf De Rouville had genoemd, - kon zich licht in de Parijzische salons verplaatst droomen, wanneer hij het lieve meisje ten dans leidde of aan zijnen arm er de zaal mede rondwandelde en beiden de oogen der feestgenooten op zich trokken.
Beide jonge lieden waren als de perels van den jeugdigen kring.
De Rouville bezat een dier indrukwekkende mannenwezens, welke de meeste vrouwen niet kunnen zien zonder eene innige aandoening gewaar te worden. Zijne regelmatige trekken, zijne zwarte zacht-krullende haarlokken, tengere lippen, en oogen, waar drift en mannelijke kracht uitstraalden, dat alles voegde zich bij eene ranke leest, verleidende lichaamsbewegingen en eene taal zoo zacht en betooverend, dat zij tot in het binnenste der ziel doordrong.
Marie Van Velten was er niet ongevoelig voor gebleven, en ofschoon zij voor de vreemde overheerschers in het algemeen slechts afkeer kon gevoelen, had zij toch hare gewaarwordingen niet kunnen bedwingen noch hare innige ontsteltenis voor den Franschen officier kunnen verborgen houden, en deze had gemeend klaar in haar hart te lezen.
Door den dans vermoeid, hadden zich beiden in eene der zalen op eene sofa neêrgevleid De Rouville hield eenigen tijd sprakeloos de oogen op het engelachtige meisje gevestigd en scheen als tot in het binnenste harer ziel te willen doordringen. Eindelijk fluisterde hij haar toe:
‘Marie, ik bemin u!...’
Het meisje sidderde en sloeg hare oogen beschaamd neder.
‘Neen,’ hernam De Rouville, ‘beminnen, dit woord drukt mijn gevoel niet sterk genoeg uit; het is aanbidden, dat ik wil zeggen. Ik aanbid uwe engelachtige vormen, uwe bovenaardsche schoonheid, en
| |
| |
boven dit alles nog, Marie, uwe hemelsche ziel, welke ik heb leeren kennen, uwe begaafdheden, welke u tot eene buitengewone vrouw maken... Gij zegt niets, Marie, gij antwoordt niet?...’
‘Waarom antwoorden, mijnheer; binnen eenige dagen, morgen misschien, verlaat gij Antwerpen... en dan denkt gij aan een arm meisje niet meer’
‘En het zou u smarten, Marie?’
‘Gij zijt uwzelven niet meester, mijnheer; de oorlog is niet geëindigd. Hebt gij mij zelf niet gezegd, dat gij de Fransche republiek de gansche wereld moet omvoeren?...’
‘Maar, gij antwoordt niet op mijne vraag, Marie... Zoo ik morgen moest vertrekken, zeg, zou het u smarten, zoudt gij nog soms aan den ongelukkige denken, wiens leven voor eeuwig zal vergiftigd zijn, of die van u de zaligheid kan erlangen?’
‘Zeker zou ik eene herinnering bewaren...’ stamelde het meisje.
‘O, gij maakt mij zalig,’ fluisterde De Rouville. ‘Gij zoudt mij kunnen beminnen. O! zeg, ge bemint mij!...’
En hij greep de hand des meisjes, en drukte die vuurvol in de zijne. Dan ging hij voort:
‘Luister, Marie; zoo gij mij bemint, kunt gij mij van heden af als uwen slaaf aanzien. Slechts een woord van u en ik zeg vaarwel aan den krijgsdienst, en ik houde op, mijn hoofd, dat ik van de guillotien heb weten te bevrijden, op het slagveld in gevaar te stellen. Ik ben graaf De Rouville geboren, Marie; mijn fortuin is door de omwenteling wel geknakt geworden, doch er blijft mij genoeg over om u nog een prachtig bestaan te schenken. Wie weet wat ons de toekomst voorbehoudt. Ik ben in het republikeinsche leger; doch het hart is daarom niet veranderd; ik vergeet mijnen rang niet, en eens dit volksorkaan voorbij, schenk ik u den titel van gravin. Wilt gij de mijne zijn, Marie? Zeg, mag ik hopen! Voor u verloochen ik alles, zelfs mijn vaderland.’
‘Gij verdwaalt, mijnheer,’ stamelde Marie, zich een weinig van hem verwijderende, ‘en ik zou mijn jawoord geven, dat wij daarom geen haar breed zouden gevorderd zijn.’
‘Wat wilt gij zeggen, Marie?’
‘Ik wil zeggen, mijnheer, dat ik de eenige troost ben van mijnen ouden vader, en dat zijne toestemming zou noodig wezen...’
‘En die toestemming?’
| |
| |
‘Die toestemming zouden wij nooit verkrijgen.’
‘Nooit?’
‘Nimmer, mijnheer.’
‘En waarom?’
‘Omdat mijn vader over mijne hand beschikt heeft, en dat ik gezworen heb hem te gehoorzamen.’
‘Maar, dat is een dwaze, een heiligschendende eed.’
‘Dat is eene heilige belofte, mijnheer.’
‘Gij zijt dus reeds verloofd, Marie?’
‘Zoo goed als verloofd, mijnheer.’
‘Maar gij kunt hem niet beminnen, den man, dien men u wil opdringen.’
‘Wie zegt het u, mijnheer?’
‘Maar, dan bemint gij mij niet!’
‘Ik bemin u, mijnheer;... gij ziet, ik durf het u open zeggen...’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Men kan op verschillende wijzen beminnen, mijnheer... Er is een liefdegevoel, dat het hart verteedert en kalm laat; het is dat, welk ik voor mijnen verloofde gevoel... Er is eene andere drift, die ons schokt, die ons het hoofd verwart en duizelig maakt, die ons ontstelt, die ons afschrikt...’
‘En het is zoo dat gij mij bemint?’ onderbrak De Rouville.
‘Ja, mijnheer... En nu, laten wij een einde stellen aan eenen toestand, die ons beiden slechts ongelukkig kan maken. Gij ziet, dat ik u open heb gesproken, welnu, toon dat gij een man van eer zijt, een edelman, en spreek mij voortaan van uwe liefde niet meer. Denk soms aan mij; ik zal eene zachte herinnering van u bewaren, en dit gevoel zal ons misschien nog aangenaam wezen, wanneer wij later kalmere jaren zullen beleven.’
De Rouville had, sprakeloos en in diep nadenken verslonden, die laatste woorden nageluisterd. Zijn blik had zich ten gronde gewend, lichte stuiptrekkingen schokten bij poozen zijn wezen, en toen hij het hoofd oprichtte, beefde Marie, op het zien der vreemde gewaarwording, welke op zijn wezen geprent stond.
‘Gij wilt mij dus dooden,’ sprak hij op langzamen toon; ‘welnu, het zij zoo; slechts eene weldaad heb ik u nog af te smeeken, Marie... Laat mij toe dezen avond nog..., slechts nog dezen avond, u van mijne liefde te spreken, mij in te beelden, dat gij mij bemint, dat gij de mijne
| |
| |
kunt worden; laat mijn droom ten minste tot morgen duren, en dan... Welnu, dan zullen wij elkaar vreemd worden, en uw slachtoffer zal den nek gedwee buigen. O zeg, is mij die bede toegestaan,... de bede eener stervende liefde?...’
‘Het zij zoo,’ zegde Marie plechtig; ‘doch bedaar thans... Ik bespeur mijnen vader, die mij schijnt op te zoeken; geleid mij tot hem.’
‘Ik gehoorzaam... en voor de volgende wals, ben ik...’
‘Ik dans dezen avond slechts met u,’ sprak Marie.
Nadat hij het meisje bij haren vader geleid had, drong De Rouville door de kringen der bezoekers en naderde den generaal, met wien hij in gemeenzame vriendschap verkeerde.
‘Generaal,’ sprak hij, toen hij zich met hem een weinig buiten de menigte bevond, ‘gij zult aan eenen vriend eenen kleinen dienst niet weigeren?’
‘Laat hooren?’ sprak de bevelhebber.
‘Er is daar ter zijde een klein kabinet; zoudt gij er mij den sleutel niet willen van overhandigen?’
‘Gelukkige deugniet,’ zegde de generaal glimlachende, ‘ik begrijp u... Daar is de sleutel.’
‘Het is genoeg, mijn generaal, tot wederdienst bereid, indien het geval zich voordoet.’
‘Het is wel,’ zegde de opperbevelhebber, zich verwijderende, ‘dat gravenbloed betert zich nooit, en de edele republikein blijft immer nog van den tijd van Louis XV.’ En glimlachend ging hij zich terug bij de feestgenooten mengen.
De Rouville sprak intusschen met eenen Franschen bediende, wien hij den sleutel van het kabinet overreikte en dien hij verder met een aantal dingen scheen te belasten. Dan ging hij Marie terug opzoeken, om haar tot eene wals uit te noodigen.
Wanneer zij beiden afgemat op eene rustbank hadden plaats gevat, verscheen toevallig de knecht, met wien De Rouville gesproken had, en bood hun ververschende dranken en warme wijnen en punsch aan. De Rouville deed eene keus tusschen de kostbare dranken, en bood een glas warmen wijn aan het meisje.
Na eene poos rustens, ijlde men terug naar het vermaak en Marie, de wangen met eenen hoogen blos geverwd en het hoofd verhit, zweefde als eene silfide tusschen de vroolijke dansreien. De eene dans volgde den anderen op en het meisje scheen onvermoeibaar. De Rouville
| |
| |
intusschen fluisterde haar de zachtste liefdewoorden in het oor; doch zijne handelwijze bleef heusch en bescheiden en meer dan eens zag het teedere meisje met eenen blik op hem, waar driftvolle liefde en zacht medelijden in geprent stonden.
‘En nu, een weinig rust,’ zegde eindelijk de jongeling en zachtjes rukte hij het meisje aan den arm voort en beiden traden onopmerkzaam een kabinet binnen, dat, in de balzalen uitkomende, deel derzelve scheen te maken.
Nauwelijks waren zij binnengetreden of een bediende bracht eenen brandenden bol punsch, welken hij op de tafel plaatste.
‘Bravo, mijn goede,’ zegde De Rouville, ‘dat zal ons versterken.’
‘Op ons zalig aandenken!’ riep De Rouville, een der rookende bekers aan Marie overgevende.
Marie dronk met gretigheid.
‘De punsch is te straf...’ zegde zij ‘Hij bedwelmt mij het hoofd...’ en hare oogen sloten zich als door eene onweerstaanbare kracht..........................................
Een kwaart uurs later herkwam Marie van hare bedwelming.
‘o Mijn God!’ zuchtte zij, ‘wat is er gebeurd?’
‘Eene lichte bezwijming slechts,’ viel De Rouville haar in de rede.
‘Maar! waar ben ik?... Waar is mijn vader, mijnheer,’ onderbrak zij; ‘mijn vader!’
De Rouville opende de deur en ongemerkt traden beiden door de voorzaal terug naar het feest.
Eenige minuten later had Marie met haren vader het bal verlaten.
|
|