‘Wat wilt gij met dit alles zeggen, Karel?’
‘Wat ik zeggen wil, Isabelle? Ik wil zeggen, dat wat gij zegt niet bekwaam te zijn om te doen, dat is te zeggen, zes jaren naar iemand te wachten, ik daarvoor bekwaam zou zijn; doch het zou mij, het zal mij tot niets baten, meisje. Ik zou willen, buiten den kring mijns huisgezins, vrienden hebben, door wie mijn afzijn zou gevoeld worden.’
‘En denkt gij niet,’ onderbrak het meisje, ‘dat gij zulke vrienden hebt? Denkt gij dan, dat gij uit ons gedacht zult kunnen gaan en dat wij niet gedurig over u zullen spreken? Denkt gij dat wij u geerne zien vertrekken, Karel?’
‘Dat zeg ik niet; doch ik zou meer dan dat willen, Isabella, en meer kan ik niet verkrijgen. Verstaat gij mij niet?’
‘Spreken wij van min droevige dingen, Karel.’
‘Verstaat gij mij niet, Isabella?’
‘Neen, inderdaad ik versta u niet, Karel,’ gaf het meisje, na eene poos stilzwijgen, ten antwoord.
‘Ziet gij wel dat mij zulks een ongeluk is,’ zegde Karel.
En hij scheen in eene diepe en treurige mijmering te verzinken.
Beiden bleven eenen tijd sprakeloos. Het meisje, denkelijk om uit dien lastigen toestand te geraken, zegde eindelijk:
‘Hebt gij het ongeluk vernomen, Karel, van den heer Petens?’
‘Ja,’ zegde Karel, en een bittere grimlach beliep zijn wezen. ‘Ja, een ongeluk voor den ouden heer; maar voor zijnen zoon misschien geen ongeluk.’
‘Welhoe! zou hij dan zijnen vader niet liefhebben?’
‘Ja toch,’ zegde de jongeling; ‘maar hij heeft misschien zijne vrijheid nog liever, en nu zal hij van alle banden ontslagen wezen.’
Isabella bezag Karel en sprak niet.
‘Hij zal rijk zijn,’ vervolgde Karel, eenen vurigen blik op het meisje vestigende, ‘hij zal rijk zijn, meester van zijne rijkdommen en... Isabella, gij kunt nog mevrouw Petens worden...’
Isabella werd, op het hooren dier woorden, eerst bleek als eene doode; dan eensklaps glom eene roode tint op haar aangezicht en twee tranen ontsprongen hare oogen.
‘O, gij doet slecht, Karel,’ riep zij, ‘gij doet zeer slecht! Wat wilt gij daarmede zeggen?’
De jongeling voelde eensklaps zich door het medelijden overwonnen en, de hand des meisjes grijpende, zegde hij in geestdrift: