‘Maar, Karel, Karel..., het is alsof gij er blijde om waart mij te verlaten!’
‘O, zeg dat niet, moeder, zeg dat niet!... Maar neen, die woorden komen niet uit uw hart!... Gij weet te goed hoe het mij smart van u te moeten scheiden...’ En de jongeling bij de vrouw snellende, liet zich op de knieën voor haar neêrzakken en klemde hare handen in de zijne, terwijl zijn blik zich, door tranen overgoten, in het oog der vrouw spiegelde.
‘Karel,’ zegde de vrouw, op hare beurt de handen des jongelings drukkende, ‘Karel, mijn kind, ik kan op dit oogenblik geene reden verstaan. Ik begrijp en gevoel slechts, dat gij ons morgen gaat verlaten en dat gevoel overwint alles.. En, ja, nog eens, ik wilde rijk zijn en u kunnen beletten te vertrekken. O zie! mijn hart is niet goed op dit oogenblik; want ik benijd de rijken. De rijkdom is de macht, ik voel het; zonder schatten moet men de zachtste, de heiligste gewaarwordingen des levens missen; zonder schatten is men geen meester van zijne eigene kinderen. Met geld kan men alles koopen en zelfs wat rechtveerdig en natuurlijk is, kan men zonder geld niet verkrijgen.’
‘Moeder! moeder! wat zegt ge toch?...’ onderbrak Karel, ‘en waarom beneemt gij u zelven en mij den moed zoo?’
‘O, zie eens,’ ging de vrouw voort, zonder op die woorden acht te geven, ‘zie eens dien rijken Petens hier uit de buurt. Zijn zoon heeft zoowel als gij een laag nummer getrokken, maar hij zal geen soldaat worden; want zijn vader heeft geld...’
Karel was, op het hooren van den naam van Petens, eensklaps van voor zijne moeder rechtgestaan, en had zich tot bij het venster der kamer verwijderd. De moeder, door hare droefheid vervoerd, was zulks bijna niet gewaar geworden, en ging voort:
‘Zeg, is het niet waar?... En waarom moet ik, moeder, ongelukkiger zijn dan de vader van dien jongeling?’
‘Moeder,’ onderbrak Karel, zich thans in het diepste der ziel geschokt voelende, ‘moeder, spreek of oordeel nooit over het geluk of het ongeluk in de wereld; want wie zegt u, dat gij geene gelukkigere moeder zijt dan de vader, van wien gij spreekt, en die misschien meer dan eens bloedige tranen over het slecht gedrag van zijnen zoon stort.’
‘Zijn zoon is slecht,’ antwoordde de vrouw, ‘en hij is gelukkig; gij zijt braaf en gij moet het ongeluk kennen! O, waar is de rechtveerdigheid in de wereld!’