| |
| |
| |
V.
Gaëtano begon zijn verhaal:
‘Pontadera, in de Appenijnen, was mijne geboorteplaats,’ zegde hij, ‘en daar mijne ouders nog al tamelijk door de fortuin begunstigd waren, gingen mijne eerste jongelingsjaren vreugdevol voorbij. Ik mocht van den morgen tot den avond, naar mijn lust, in de bergen ronddwalen; want mijne zwakke gezondheid belette mij eenig aanhoudend werk te verrichten. Slechts toen ik in jaren gevorderd was, begon ik mij met iets nuttigs bezig te houden, en daar ik een open verstand ten toon spreidde, vonden mijne ouders goed mij eene wetenschappelijke onderrichting te doen ontvangen. Zij verkregen van den aartspriester onzer gemeente, dat hij mij lessen in de moedertaal en in het Latijn zoude geven. Het geliefkoosde ontwerp mijner ouders was, mij eens tot den geestelijken staat te zien overgaan. Dan het noodlot had er anders over beschikt.
‘Reeds sedert lang had ik bij de uitstapjes, welke ik in de omstreken deed, een meisje leeren kennen, en van het eerste oogenblik, dat ik haar zien mocht, was mijn leven beslist geworden... Teresa, had ik bij mijzelven gezegd, zal mijne gade worden... Mijne vurige liefde werd door de maagd beantwoord, wel niet met die gloeiende drift, welke ik in mijnen boezem voelde blaken, maar met eene reinheid van gemoed, die zoo oprecht als betooverend was.
‘Merkelijk was de voortgang, dien ik in mijne studiën deed, en nog aanzienlijker ware die voortgang geweest, indien niet eene menigte uren waren besteed geworden, om van Pontadera naar Empoli te gaan, in welke laatste plaats mijne minnares woonde. Het was mij volstrekt onmogelijk geworden drie dagen te blijven zonder Teresa te zien.
‘Drie jaren sleet ik op die wijze in de grootste zaligheid, drie jaren, de eenigste gelukkige van mijn leven; later kende ik slechts ramp en zielsmart!...
‘Zekeren dag verklaarde de aartspriester, die mij als een vader liefhad, dat ik ver genoeg in mijne studiën was gevorderd, en zonder moeite in het Seminarium zou worden aangenomen.
‘Goede vader,’ zegde ik, ‘Gaëtano zal nooit priester worden.’
‘Gij moet daarin de ingeving des hemels volgen,’ zegde de brave man; ‘in alle maatschappelijke toestanden kan men zijne zaligheid
| |
| |
bewerken. Het is wel waar, dat ik en uwe ouders immer in de gedachte verkeerd hebben, dat gij den geestelijken staat zoudt aanvaarden; doch dat doet er niets toe, mijn brave jongen... Maar, zeg mij, welk is dan uw voornemen?’
‘Ik zal onze bergen niet verlaten,’ zegde ik, ‘en mij eene gade kiezen.’
‘In het huwelijk ook kan men zalig en gelukkig zijn,’ zegde de ouderling.
‘Het is mijne hoop!’ sprak ik, en ik legde den toestand mijns harten aan den braven man uit.
‘Gedurende eenige maanden nog voelde ik mijnen boezem met het zoetste genot gestreeld: geen geluk kon met het mijne vergeleken worden. Mijn leven was eene aaneenschakeling van vreugden. Dan, nu viel eensklaps de wreede hand van het noodlot mij op het hoofd en mijn heil moest voor eeuwig verbroken worden.
‘Een jongeling uit de buurte van Teresa was op het meisje verliefd geworden en wachtte niet lang die liefde te verklaren. Ofschoon Teresa hem van de hand wees, staakte hij echter zijne pogingen niet en vroeg eindelijk de hand des meisjes aan hare ouders. Dezen voelden zich door die aanvraag vereerd; want Giovanni da Covigliaio was een welhebbend jongeling, en zij beloofden hem derhalve de hand hunner dochter. Wat Teresa ook mocht inbrengen, hare woorden werden in den wind geslagen, en wanneer zij van onze liefde gewaagde - liefde die tot dan toe een geheim voor de ouders geweest was, - onstak de vader in eene uitzinnige woede en zwoer, dat zij de gade van Giovanni zoude worden, al ware het slechts om haar te straffen daar zij eene liefde gekoesterd had, zonder vooreerst de vaderlijke goedkeuring daartoe te hebben verkregen.
‘Onder het storten van overvloedige tranen gaf mij Teresa van dit alles kennis. Ik troostte haar zoo goed ik kon; zij zwoer mij nogmaals eeuwige liefde, en toen ik haar verlaten had, bleef ik in de omstreken van Empoli rondzwerven. Ik kende den weg langs waar des avonds Giovanni naar zijne woonst moest keeren, die op eenen kleinen afstand van de gemeente gelegen was. Na eenen langen tijd wachtens, ontwaarde ik hem op de baan en trad hem te gemoet:
‘Signor Giovanni,’ zegde ik, ‘ik moet u een woord spreken.’
‘Laat hooren, goede jongen,’ was het antwoord, ‘spreek gerust.’
| |
| |
‘Ik moet u eene vraag doen.’
‘Honderd vragen, indien gij wilt, mijn beste.’
‘De zaak is ernstig,’ zegde ik, Giovanni bij den arm vattende, ‘laat den spottenden toon varen.’
‘Ontstel niet, mijn vriend.’
‘Ik ben uw vriend niet.’
‘Zijt gij dan mijn vijand?’
‘Misschien!... Doch genoeg met dien nutteloozen woordentwist,’ ging ik voort, ‘luister en antwoord mij... Gij bemint Teresa! Ik weet het!’
‘Dat is geen groot nieuws, dat gij opgedaan hebt, mijn beste,’ was nogmaals het spottend antwoord, ‘de gansche gemeente is daarvan onderricht; ik zelve zeg het aan al wie het maar hooren wil.’
‘En Teresa bemint u niet!’ riep ik.
‘Dat is eene andere zaak; bemint zij mij thans nog niet, zij zal mij toch beminnen.’
‘Nooit!’ borst ik in gramschap los. ‘Nooit! en nu, signor Giovanni, onthoud het wel, nu verbied ik u nog ooit eenen voet over den drempel van het huis van Teresa te zetten, noch ooit eenen blik op het meisje te werpen; want, weet het wel! zij is de mijne: onze liefde is reeds oud en onwederroepelijk.’
‘Wie zijt gij, jongeling?’ vroeg mijn medeminnaar.
‘Dat zij u om het even!’ sprak ik, ‘genoeg dat gij de woorden niet vergeet, die ik u gezegd heb.’
‘En ik liet mijnen medeminnaar, zonder verder antwoord, staan en sloeg eenen zijweg in. Toen ik reeds eenige stappen verwijderd was, hoorde ik het hatelijk schepsel nog in eenen schaterlach losbersten. Ik was bereid terug te keeren; mijn bloed kookte; doch ik wederhield mij, en zette, inwendig vloekend, mijnen weg voort.
‘Het zal u niet verwonderen, vriend Andrea,’ ging Gaëtano voort, ‘wanneer ik u zal zeggen, dat mijne woorden als ijdele praat door Giovanni aanzien werden. Hij begon slechts van dit oogenblik af nog sterker te werken om het huwelijk te bespoedigen, en als ik eenige dagen later mijne beminde in het geheim kon spreken, berichtte zij mij, dat de dag des huwelijks reeds vastgesteld was en Giovanni enkel voor familie-aangelegenheden eerst nog eene korte reize naar de stad F. ging ondernemen.
‘En wat zult gij doen, Teresa?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Ik zal trachten te vluchten,’ zegde zij, ‘en mij in een klooster gaan verbergen.’
‘Ik zal u dien stap sparen, mijne lieve,’ zegde ik, ‘betrouw op uwen Gaëtano, en nu vaarwel, tot wederziens.’ Dit zeggende vlood ik heen en liet het meisje onbewust van mijn voornemen.
‘Bij mijne ouders teruggekeerd, gaf ik hun te kennen, dat ik het ontwerp gemaakt had eene reize naar Pisa in Toskanen te doen, ten einde te pogen mij aan de Universiteit als leerling te doen aannemen. Mijne ouders gaven mij het noodige geld en ik vertrok. Dan, in stede van mij naar Toskanen te begeven, nam ik den overgestelden weg en reisde naar den kant van Romagna. Daar bleef ik dagen lang in de omstreken der groote baan ronddwalen, en eindelijk gelukte het mij mijnen medevrijer op zijne reize te ontdekken. Onbemerkt volgde ik hem van verre op, en wachtte de avondschemering af om hem te naderen. Wanneer dit oogenblik gekomen was, verhaastte ik mijne stappen en juist waar thans het steenen kruis staat, haalde ik het hatelijk schepsel in. Mijne hand op zijnen schouder latende vallen, sprak ik met eene door de woede benepen stem:
‘Sta, signor Giovanni, ik heb u weder te spreken.’
‘Mijn medeminnaar wendde zich verbaasd om, onderzocht mij, zoo goed het half donker zulks toeliet, en bleef verschrikt staan. Hij sloeg nu de blikken rond, denkelijk om te zien of er zich niemand op de baan bevond; doch de baan was eenzaam en geen sterveling ontdekte men.
Het schijnt dat gij thans tot geenen spot gestemd zijt, signor Giovanni!’ grijnsde ik hem toe.
‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg hij half bevend.
‘Ik wil u ten eerste zeggen,’ riep ik, ‘dat gij met mijne woorden gespot hebt, en u voor eene tweede maal herhalen, dat Teresa nooit de uwe zal worden...’
‘Giovanni scheen voornemens de vlucht te nemen; doch ik vatte hem bij den arm en snauwde hem toe:
‘Sta! gij zijt ook een lafaard!’
‘Laat mij los!’ riep hij.
‘Trek uwen dolk,’ sprak ik, ‘en verdedig uw leven.’
‘Waarom dit gevecht?’ vroeg hij.
‘Omdat een van ons beiden te veel op de aarde is,’ grijnsde ik
| |
| |
hem toe. ‘Maak u gereed, indien gij niet wilt, dat ik u als een dier mijn mes in den hals wringe!...’
‘Giovanni trok eindelijk zijnen dolk, wentelde zynen mantel om den linkerarm, ten einde de steken te kunnen afwenden, deed eenen stap achterwaarts en plaatste zich ter verdediging gereed. Ik, in woede ontstoken, wierp mijnen hoed en mantel verre van mij weg en vloog mijnen vijand razend op het lijf. Zijn mes trof mij in den arm, doch ik ontving slechts eene lichte wonde. Ik had intusschen beter gemikt en mijn dolk drong tot aan den hecht in de zijde mijns vijands. Die wonde deed hem echter nog niet vallen. Als de wind vloog ik nu achteruit en, met dezelfde snelheid weder toeschietende, drong ik ditmaal mijnen dolk door de keel van Giovanni, die zielloos ter aarde stortte. Toen ik mij overtuigd had dat alle leven hem ontgaan was, liet ik het lichaam liggen en hernam oogenblikkelijk den weg naar mijne geboorteplaats. Twee dagen later kwam ik daar aan; doch ik durfde mij bij klaren dag niet vertoonen en wachtte totdat de avond gevallen was, alvorens de gemeente te bereiken. Ik klopte aan de woning van den aartspriester. De brave man verstomde toen hij mij zag en vroeg mij hoe het op de Universiteit te Pisa vergaan was.
‘Daar ik op deze vraag van den goeden vader voorbereid was, en besloten had hem alleen de waarheid te verklaren, antwoordde ik zonder aarzelen op zijne vraag:
‘Ik ben te Pisa niet geweest; ik had andere dingen te verrichten.’
‘De herder bezag mij met aandacht en ontdekte bloedplekken op mijne kleederen.
‘Wat wil dat zeggen, Gaëtano?’
‘Dat wil zeggen, eerweerde, dat er een man minder op de wereld is.’
‘Gij doet mij beven! Wat hebt gij gedaan?’
‘Ik heb niet gemoord, eerweerde; in een eerlijk tweegevecht heb ik mijnen vijand...’
‘En is dat minder een moord, ongelukkige?’ gilde de aarts priester. ‘Ongelukkige Gaëtano, is dan de godsdienst gansch uit uwe ziel verbannen?’
‘Vader!’ riep ik, ‘de liefdenijd heeft alles overweldigd!’
‘En gij hebt uwen God vergeten, uwe ziel met eene eeuwige vlek besmeurd en uw aardsch geluk voor eeuwig onmogelijk gemaakt!...’
‘Die woorden vielen mij als killig ijs op het hart; het scheen mij, dat de brave man, als het ware, de toekomst voor mijne oogen open- | |
| |
scheurde en ik zag de woorden: ‘eeuwig rampzalig!’ als in gloeiende letteren voor mijne oogen dansen.
‘Is mijne misdaad dan zoo groot?’ kreet ik.
‘Gij zijt schuldig voor God en voor de menschen,’ zegde de priester; ‘rampzalig kind, wat hebt gij gedaan!’ en overvloedige tranen rolden over zijne wangen; ‘en wat gaat gij nu doen?’ hernam hij.
‘Zeg gij het mij,’ snikte ik, ‘wat moet, wat kan ik doen?’
‘Het gerecht zal u nasporen!’
‘Gerecht! gerecht!’ riep ik, ‘Gaëtano zal zich zoo gewillig niet laten slachtofferen!’
‘Gaëtano is dan een hoogmoedige, een verharde zondaar?’ hernam de priester.
‘Ik heb mij gewroken!’ riep ik; ‘ik heb mijzelven recht gedaan!... Vaarwel!’ en ik snelde de woning uit, niettegenstaande de woorden, welke de priester mij nog toeriep.
‘Ik trok voorbij de ouderlijke woning, zegde in mijn binnenste een vaarwel aan mijnen braven vader, aan mijne teedere moeder en sloeg den weg in naar Empoli. Daar hield ik my den volgenden dag verscholen en vond middel om een briefje aan Teresa te doen toekomen, waarin ik verzocht haar eenige stonden te mogen spreken, heur daartoe eene afgelegene plaats aanduidende. Het meisje voldeed aan mijn verzoek, en het eerste woord, dat ik haar zegde, was om te vragen of zij met mij het land wilde verlaten.
‘Met u vluchten, Gaëtano?’ vroeg zij.
‘Ja...’ sprak ik, ‘ik kan hier niet meer blijven: ik heb Giovanni gedood, in tweegevecht...’
‘Teresa bedekte zich het aangezicht met de beide handen en stortte een' vloed van tranen.
God! God!’ riep zij, ‘wat hebt gij gedaan, Gaëtano!... Afschuwelijk!... Vlucht! o ja, vlucht, verlies geenen tijd!’
‘En gij, Teresa?’ vroeg ik.
‘Ik volg u niet; ik mag u niet volgen.’
‘Die woorden verpletterden mij, alsof de bliksem op mijn hoofd ware losgebroken; mijn lijden was helsch en doodend.
‘Gij veracht, gij verfoeit mij dan, Teresa!’ riep ik. ‘Indien ik misdaan heb, is het voor u geweest!’
‘Dat doet mij wel de grootste smart,’ zegde zij; ‘ik had u
| |
| |
immers mijn woord gegeven nooit de gade van eenen andere te worden, - waarom dan...?’
‘Vergeef mij, Teresa,’ riep ik, ‘vergeef mij!’
‘Ik heb medelijden met u, Gaëtano,’ zegde zij; ‘doch, geloof mij, vlucht, vlucht! Het klooster zal mij een toeverlaat wezen en ik zal voor u bidden.’
‘En waarom niet met mij vluchten?’ hernam ik nog eens.
‘Neen,’ sprak Teresa, ‘bij u kan ik niet meer wezen: het bloed, dat gij vergoten hebt, zou voor mijne oogen niet kunnen verdwijnen.’ En dit zeggende verwijderde zij zich weenende.
‘Sprakeloos staarde ik mijne geliefde na, en wanneer zij uit mijne oogen verdwenen was, ontviel een ijselijke vloek aan mijnen mond. Ik zwoer eenen eeuwigen haat aan al wat bestond, en als een zinnelooze liep ik van de plaats weg.
‘Ditmaal sloeg ik den weg in naar Toskanen, begaf mij naar Livorno, en een vaartuig voerde mij naar Corsica.’
Hier onderbrak Andrea het verhaal van zijnen makker en vroeg:
‘En wat gebeurde er met Teresa?’
‘Teresa, zooals zij gezegd had,’ vervolgde Gaëtano, ‘begaf zich in een klooster en mij bleef de drift der liefde als een helsche satan vervolgen... Wat ik geleden heb, Andrea, wat ik in mijne ziel uitgestaan heb, kan ik u niet zeggen. De woorden des aartspriesters werden bewaarheid; het eeuwig ongeluk was begonnen, de armoede volgde mij weldra in Corsica, en ik werd door den honger en nood gedwongen, datgene te rooven wat men mij niet gaf en wat ik niet durfde vragen. Zoo werd ik allengs wat wij nu zijn, Andrea, en ofschoon dit beroep mij inwendig walgt, moet ik toch bekennen, dat ik er nog het eenige genot in vinde, wat mij op aarde smakelijk kan wezen. De wereld heeft mij vervolgd en ik vervolg haar thans op mijne beurt. Wij zijn eenen weg ingetreden, waarop men niet terug kan keeren en ik zal dien weg tot het einde bewandelen: mijn noodlot moet gansch volbracht worden en ik durf het reeds lang tergen.’
‘Maar, hoe zijt gij terug naar Italië gekomen?’ onderbrak nu weêr de makker van Gaëtano.
‘De landziekte,’ hernam deze, ‘dwong mij daartoe; ik had de vaderlandsche lucht noodig, ik wilde mijne bergen terugzien; en toen de Franschen Italië binnentrokken, volgde ik hunne legers en bleef in het vaderland, waar ik zeker als Corsikaan te boek sta. -
| |
| |
Te Pontadera weet niemand dat ik nog leef; de aartspriester met mijne ouders overeengekomen, verspreidde de maar, dat ik te Pisa overleden was, en men geloofde aan de woorden van den achtbaren man. Zulks moest de eer mijner ouders sparen, en toch niettegenstaande waren zij beiden, vóór het een jaar later was, de eeuwigheid reeds ingevaren. Bij het vernemen van dien dood, heb ik bloedige tranen geweend, Andrea... Ik was de eenige zoon mijner ouders, en het kleine fortuin, dat zij mij achterlieten, bleef in de handen van den aartspriester. Zoo was de wil mijner ouders geweest. Bij mijne terugkomst met het Fransche leger in Italië ging ik in het geheim den braven man bezoeken. Hij bood mij het erfdeel aan; doch ik wilde niets, en zegde hem het alles aan de armen der parochie uit te deelen. Ik bleef niet langer bij hem en zag hem sedert niet meer; hij leeft nog en is thans een stokoude grijsaard geworden... Voelt gij nu, vriend Andrea,’ ging Gaëtano na eenige stonden stilzwijgenheid voort, ‘voelt gij nu hoedanig mijn lot geweest is? Ik heb dikwijls over mijn leven nagedacht, en vind er slechts eene aaneenschakeling in van noodlottige voorvallen. De strunkelsteen is voorzeker Giovanni geweest; doch waarom heb ik later geenen anderen weg meer kunnen bewandelen?... Doch neen, denken wij daar niet aan... Wat gedaan is heeft geen terugkeer; dus vooruit in de baan! en leve de worsteling!...
‘Maar ziehier het einde onzer reis, Andrea,’ zegde Gaëtano met eene stille stem, ‘laten wij hier eenen stond blijven staan.’
Bij het morgenlicht, dat zich in het oosten begon te vertoonen, zagen de twee makkers een reusachtig gebouw op eenigen afstand zich voordoen. Gaëtano sloeg weldra eenen zijweg in en werd door zijnen makker gevolgd. Na eenige stonden liet de hoofdman eenen schreeuw hooren, die nagenoeg aan den roep der wilde endvogels geleek, en nadat hij dat geluid tot driemaal herhaald had, stapte hij weder met Andrea voort. Hun weg vormde, om zoo te zeggen, eenen halven cirkel, en zij hielden eerst stil wanneer zij zich, alhoewel op zekeren afstand blijvende, aan den overgestelden kant van het groote gebouw bevonden.
‘Wachten wij hier!’ zegde Gaëtano.
Beiden strekten zich op den grond uit tusschen de braambosschen en bleven sprakeloos. Ruim een kwaart uurs verliep. Dan hoorde men stappen naderen en een man, dien men aan het uitwendig voor eenen slavenwachter kon herkennen, bleef voor de braambosschen op en neer wandelen.
| |
| |
‘Hoe gaat het met ons ontwerp?’ vroeg Gaëtano.
‘Het zal niet zoo gemakkelijk wezen als ik gedacht had,’ was het antwoord; ‘men heeft hem in het onderaardsche hol gebracht.’
‘Aan welke zijde?’
‘Oostwaarts.’
‘Naast de brug?’
‘Ja, ter linkerzijde.’
‘Is hij geboeid?’
‘En stevig.’
‘Kunt gij hem iets beschikken om zijne kettingen door te vijlen?’
‘Ik hoop het.’
‘Dan zal ik langs buiten alles wel in orde brengen. Zijt gij van de schildwacht verzekerd, die den toekomenden nacht tusschen elf en een uur langs dien kant staat?’
‘Ik ben er zeker van.’
‘Goed zoo; het is genoeg... Morgen om hetzelfde uur zal ik hier wezen... Intusschen ga ik het geld laten liggen... en wandel nu maar voort.’
De onbekende uit het gevangenhuis, waar Pedro opgesloten was, en die in het geheim aan de bende van Gaëtano verkocht was, vertrok en sloop terug in het gebouw.
Gaëtano en Andrea trokken langs hunnen kant weg en gingen zich in de omstreken ophouden. Des nachts moesten zij aan de verlossing van Pedro beginnen te werken.
|
|