zullen ons nooit in hunne netten krijgen; zij zijn nog niet slim genoeg om voor- en achterwacht te houden.’
‘Zij vreezen zich te onsterk te bevinden,’ zegde Gaëtano, ‘en in klein getal overrompeld te worden.’
‘Ik heb ze den weg naar de rots zien inslagen,’ hernam Tonino.
‘En weet gij wie hun geleider was?’ vroeg de hoofdman.
‘Neen, daartoe kon ik ze niet dicht genoeg naderen. Weet gij het?’
‘Niemand anders dan Tomaso,’ sprak Gaëtano, ‘en nu, vrienden, nu ben ik van zijne verraderij overtuigd en hij zal sterven! Demonio! van mijne handen zal hij sterven, dat gevloekt hondekind!... Gij kunt er de makkers van onderrichten, Tonino; want tusschen dit en eenige dagen kan ik mij in uw midden niet meer bevinden. Ik en Andrea heb eenen geheiligden plicht te vervullen.’ En zich tot de vrouw wendende, ging Gaëtano voort: ‘Julia! daar is mijne hand! en ik zweer u dat Pedro zal gewroken worden; dat ik ten minste alles zal aanwenden om hem te wreken.’
‘Dank, Gaëtano!’ zuchtte de vrouw, de hand des hoofdmans in de hare klemmende. ‘Heb dank... en mijn echtgenoot?’
‘Laat mij begaan, Julia, het is om hem ten dienste te zijn, dat ik mij met Andrea ga verwijderen... Betrouw u op mij... En nu, ga heen met Tonino; maak dat gij morgen vroeg voorzichtig uwe woon terugbereikt; want wij worden met de grootste oplettendheid gadegeslagen; zeg ook aan de vrienden, dat zij tot mijne terugkomst werkeloos blijven, dat niemand de hand aan Tomaso sla en zelfs niet gebare, dat wij van zijne verraderij onderricht zijn. Ga nu.’
Tonino vertrok met de vrouw.
Andrea en Gaëtano bleven eenigen tijd sprakeloos op den kant der baan zitten. Eene zichtbare moedeloosheid had zich op het wezen des hoofdmans verspreid, en hij hield zijne oogen naar den grond gewend, terwijl zijn hoofd allengs op zijne borst zakte. Andrea staarde eenen langen tijd stilzwijgend op Gaëtano, en hem eindelijk de hand grijpende, vroeg hij:
‘Zwarte gedachten kwellen weder uwen geest, hoofdman?’
‘Ja, mijn vriend,’ zegde Gaëtano, ‘bij deze plaats kan zulks niet anders wezen... Gij ziet wel dit kruis, niet waar?’
‘Ik zie het, Gaëtano, en weet dat hier weleer een moord geschied is.’
‘Een moord?’ grijnsde Gaëtano.