Volledige werken. Deel 8
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
zaglijke Apenijnen mogen genoemd worden. Eene weelderige natuur spreidt aldaar hare schoonheid en haren rijkdom ten toon; villas in menigte versieren den omtrek; kronkelende wegen leiden rond de heuvelen, dalen in de lommerige diepten neder; kleine valleien, met vijgenboomen beplant en slechts eenen enkelen boomgaard uitmakende, bieden zich telken stond voor het oog aan; kronkelende beekjes vlieten murmelend naast het keiachtige voetpad, verschuilen zich hier en daar onder het frissche loof, om verder met meer kracht uit te borrelen en zich op een breeder bed te verspreiden; de geur der oranjeboomen doorwademt den omtrek, en het juichend gevogelte zet het alles eene poëtische harmonie bij. Begeeft men zich dieper tusschen de heuvelen, dan wordt de lachende natuur allengs statiger. Een woeste rijkdom volgt op de aangename landgezichten en de heuvelen beginnen allengs den naam van bergen te verdienen. Het grootsche, het ontzagwekkende heeft de plaats van het bevallige ingenomen. Het is in dit laatste oord, omtrent twee mijlen van de stad F., dat wij ons voor dit oogenblik verplaatsen. Tegen de helling van eenen berg bevindt zich eene kleine woning. Op den voorgevel ontwaart men slechts, buiten den lagen ingang, eene enkele opening, die bestemd is om in het lage vertrek licht te geven. Langs de twee kanten des huizes, doch hooger in den muur uitgehouwen, ontwaart men twee andere lichtgaten, en een vierde venster, dat wij slechts een kijkgat zullen noemen, bevindt zich op het tamelijk platte dak der woning en heeft uitzicht op het hoogere gedeelte van den berg, waartegen het huisje rust. In de nabijheid bevinden zich kleine struikboschjes, waarin men zich gemakkelijk kan verschuilen en die, kronkelend naast de flanken des bergs afdalende, den toegang tot twee valleien verleenen, waar eene woeste en wilde natuur in ongebonden bloei staat. Hoe voordeelig de ligging en inrichting van de kleine woning is, zal men gemakkelijk beseffen, waanneer wij zullen gezien hebben, wat er aldaar plaats grijpt. Treden wij te dien einde het bergverblijf binnen. Het bestaat slechts uit een enkel benedenvertrek en een klein zolderken, dat zijn licht schept door het gat, welk wij reeds op het dak aangeduid hebben. Acht personen zijn voor het oogenblik in het huisje vergaderd. Op aller wezen staat de ruwe woestheid in klare trekken geteekend, en de slordigheid der kleederen van sommige duidt niet alleen armoede, maar ook ongebondenheid aan. De grootste stilte heerscht in het | |
[pagina 163]
| |
vertrek, en drie der mannen houden zich onledig met ieder een der uitzichten te bewaken, en staren in de verte zoo wijd het hun de duisternis van de avondschemering toelaat. Geen enkel woord werd er sedert een kwaart uurs tusschen de acht mannen gewisseld; dan slechts fluisterde een, die aan het venster stond: ‘Daar is Gaëtano!’ ‘Daar is Tonino!’ zegde een ander. ‘En Andrea,’ fluisterde de derde. ‘Dan zullen wij in volle getal zijn,’ sprak een der overigen, ‘uitgenomen nogtans dien vervloekten Tomaso, dien ik wel de ribben zou willen kraken.’ ‘Zwijg, Pascali,’ sprak een lange magere kerel, ‘het is u niet geoorloofd uw oordeel hier te strijken. Wij denken misschien allen zooals gij; doch Gaëtano alleen mag over zulk iets beslissen Tot hem kunt gij spreken, indien het u lust: tot dan blijft gij zitto!’ ‘Spreken, dat zal ik, bij den duivel!’ zegde Pascali. Intusschen waren de drie aankomenden de woning genaderd, en in stilte traden zij dezelve binnen. Allen omringden hen en kwamen Gaëtano de hand drukken. Gaëtano was een man van korte gestalte. Fijn van lichaamsbouw, doch de leden tamelijk breed uitgezet, moest hij voorzeker eene soort van hooge zenuwkracht bezitten, die hem in sommige oogenblikken een verschrikkelijk mensch moest maken. Zijn hoofd was breed gevormd en scheen als te zwaar voor een zoo fijn lichaam; zijn haar was bruin, dun gezaaid en tamelijk kort afgesneden; kleine grijze oogen stonden hem diep onder den schedel te flikkeren en het vuur dat daarin gloeide, was ontzagwekkend, scheen verslindend. - Geen woord had hij bij het intreden der woning gesproken; slechts toen hij allen de hand had gedrukt, ging hij zich op eenen stoel aan de breede houten tafel plaatsen, welke zich in het midden van het vertrek bevond, en sprak dan: ‘Dat men licht ontsteke!’ Een der mannen, die de bestendige bewoner des huizes was, stapte tot den haard, waar eenige kleine vuurkolen lagen in te vonken, en ontstak eene kleine ijzeren lamp, welke hij vervolgens boven de tafel aan eenen korten ijzerdraad ophing. Terwijl die werking verricht werd, had Gaëtano niet opgehouden zijne grijze oogen van den eenen tot den anderen zijner makkers te wenden; doch die bezichtiging was zoo | |
[pagina 164]
| |
verdoken en zoo natuurlijk, dat niemand der bijwezigen het had opgemerkt. Toen allen zich rond de tafel geschaard hadden, zegde Gaëtano: ‘Pascali, ga in het eikenbosch, ter links, en betrouw u op uw gezicht alleen niet. Gij hebt de ooren van den haas noodig, want de jager is uitgetrokken... En gij, Tonino,’ ging hij voort, ‘bewaar de andere zijde des bergs. Op het minste gerucht zult gij ons verwittigen.’ Pascali was bereid eene opmerking te doen; doch een blik van Gaëtano deed hem de woorden in den mond terughouden, en hij volgde inwendig mompelend zijnen makker Tonino, die reeds de woning was uitgestapt. Toen de deur weder gesloten was, merkte Gaëtano op: ‘Tomaso is hier niet?’ ‘Hij is niet hier,’ antwoordde een der mannen. Gaëtano bleef eenigen tijd, als wachtte hij op meerdere woorden; doch niemand meer hoorende spreken, voegde hij erbij: ‘Tomaso zal misschien niet kunnen komen.’ ‘Of niet willen,’ zegde een. ‘Vrienden,’ sprak nu Gaëtano, zonder op het laatste gezegde te antwoorden, ‘wij worden nauwkeuriger dan ooit gadegeslagen; men vervolgt ons. De direttore di polizia heeft de strengste bevelen gegeven om eenigen van ons, die verdacht schijnen, te bewaken. Ik ben van alles onderricht. De zaak van onzen makker, den rossen Pedro, is daarvan de schuld. Dank aan den ouden muntzot, den heer Gasparoli, hebben wij hem tot hiertoe van den dood verlost; doch het gerecht zal zijne prooi niet loslaten. Men wil zijn hoofd; zijn dood is in petto besloten, en men wacht slechts met de hoop om zijne medeplichtigen, zooals men zegt, te kunnen opsporen. Nu, ik zweer het, die medeplichtigen zullen niet gevonden worden, en Pedro zal uit hunne handen gerukt worden.’ ‘Hoofdman,’ sprak een der mannen, ‘er is verraad in ons midden.’ Gaëtano stuurde zijne grijze oogen naar den spreker en vroeg: ‘Wie is de verrader?’ ‘Wie anders zou die kunnen wezen dan Tomaso?’ ‘Waaruit besluit gij zulks?’ ‘Uit het een en ander...’ ‘Dat wil zeggen uit niets,’ sprak Gaëtano. ‘Er dienen feiten aangevoerd te worden.’ | |
[pagina 165]
| |
De spreker voelde zich onthutst. ‘Feiten, feiten!’ zegde hij, ‘wat feiten hebben wij noodig? Zijn wij niet allen overtuigd?’ ‘Neen, dat zijn wij niet,’ hernam Gaëtano, ‘niemand weet meer dan ik ten laste van Tomaso, en nog ben ik niet overtuigd.’ ‘Er moet wraak genomen worden!...’ mompelde de medespreker. ‘De wraak hoort mij alleen toe!’ sprak Gaëtano met nadruk, en zijne oogen glinsterden van ongemeen vuur. ‘Mij alleen,’ ging hij voort, ‘mij alleen, hoort gij! is de beslissing der wraak bewaard, en voor dat ik het bevel gegeven heb, zal er niemand de hand aan Tomaso slaan; men zal hem als vriend, als trouwen vriend blijven behandelen... Tomaso heeft ons vele diensten bewezen; zijn toestand bij de policie laat hem toe ons van alles te onderrichten, wat er tusschen de sbirri, tusschen de bespieders besloten wordt. Nog heden morgen heeft hij mij verwittigd, dat de karabiniers eene ronde moeten doen in de overzijdsche bergen. Wanneer ik herwaarts ben gekomen, heb ik mij van de waarheid der gezegden kunnen overtuigen; ik heb het vermomde krijgsvolk, terwijl ik mij in het kreupelhout verscholen hield, naar hier zien oprukken.’ ‘Weet de hoofdman,’ sprak een der aanwezigen, ‘dat er slechts een uur noodig is, om van de overliggende bergen naar hier af te zakken?’ ‘Ik weet meer,’ hernam Gaëtano, ‘ik weet dat men slechts van weg heeft moeten veranderen, om telken stonde hier te kunnen aankomen, en daarom heb ik onze mannen uitgezet. Nu genoeg daarover. Ik kom op mijn eerste gezegde terug. Men is er op uit om ons in het net te krijgen; er dient dus een wakend oog in het zeil gehouden te worden en vaster dan ooit vereenigd te wezen. Wij hebben weleer gezworen elkaar tot den dood toe getrouw te zijn, ons leven voor elkander op te offeren en eenen eeuwigen oorlog te voeren tegen degenen, welke het genot des levens smaken en onmedoogend voor hunne rampzalige medemenschen zijn! Hernieuwen wij heden dien eed! De dolken te voorschijn!’ Allen stonden nu recht, hunne dolkmessen sprongen krakend open, en men herhaalde de woorden van Gaëtano: ‘Vervolging aan die te veel hebben! Bijstand tot in den dood aan onze vrienden en makkers! Getrouwheid aan onzen eed! Dood aan de verraders!...’ | |
[pagina 166]
| |
‘Andrea!’ hernam Gaëtano, thans door geestdrift vervoerd, ‘geef mij eenen beker!’ Het gevraagde werd den hoofdman voorgezet. Hij stroopte zijne hemdsmouw omhoog, opende zich eene ader, en liet eenige stralen bloed in den beker spatten. ‘Volgt mij allen!’ riep hij, en de bijwezenden volgden het voorbeeld des hoofdmans. Wanneer de beker ieders bloed ontvangen had, greep de hoofdman hem vast, bracht hem aan den mond en zegde: ‘Op de staving! op de onbreekbaarheid van onzen eed!’ en hij zwolg eenen teug van den walgelijken drank binnen. Al de makkers volgden hunnen hoofdman en de woeste geestdrift was ten top gestegen. Terwijl allen nog recht stonden, viel er een geheimzinnige klop op de deur. De grootste stilte heerschte oogenblikkelijk. Een tweede klop viel neder, en nu verborgen de verbondenen hunne messen en plaatsten zich terug aan tafel. ‘Dat men de deur opene!’ sprak Gaëtano. Het bevel werd volbracht en Pascali, die ter bespieding uitgezet was geweest, liet eene jonge schoone vrouw binnentreden. ‘Waarom hier, Julia?’ vroeg de hoofdman, ‘wat noopt u om ons zoo ver op te sporen?’ ‘Wat mij hier doet komen, Gaëtano? gij vraagt het mij!’ antwoordde de vrouw; ‘zijt gij dan vergeten, dat mijn Pedro in de gevangenis opgesloten is?’ ‘Dat weet ik, en ik denk daaraan!’ ‘Weet gij dan ook, dat een van ons mijnen man verraden heeft?’ ‘Uw man is door de snapperij van eenen geleerden zot verraden geworden.’ ‘Niet door hem alleen,’ hernam Julia; ‘hij die het woord: de rosse Pedro! het eerst tusschen het volk geworpen heeft, was door Tomaso opgemaakt.’ ‘Hoe zult gij dat bewijzen, vrouw? Bewijs het mij en ik zweer u, bij al wat heilig is, dat Tomaso niet lang aan mijne wraak zal ontsnappen.’ ‘Wat moet ik nog bewijzen!’ riep de vrouw, ‘weet gij dan niet dat Tomaso mijn gezworen vijand en die van Pedro is! Weet gij dan niet, dat dit monster mij weleer zijne liefde heeft willen opdringen, en | |
[pagina 167]
| |
dat hij mij, om mijne versmading, eenen eeuwigen haat heeft toegezworen?’ Gaëtano, bij het hooren der woorden, die Julia had uitgesproken, schudde het hoofd op eene twijfelachtige wijze, en zegde na eenige oogenblikken stilzwijgen: ‘Dit alles is slechts vrouwenklap, en bewijst niets, en de wraak is te heilig om er nutteloos gebruik van te maken. Indien gij anders niets weet, Julia, dan is het alsof gij niet gesproken hadt.’ ‘Dat is zwakheid, Gaëtano, dat is vooringenomenheid, dat is onrecht!’ riep de vrouw. ‘Wat zegt gij?’ grijnsde Gaëtano, en zijne lippen beefden stuiptrekkend. ‘God! God!’ ging nu Julia voort in tranen losbrekende, ‘God! mijn echtgenoot zal dan niet gewroken worden! Het zal niet genoeg wezen dat ik Pedro zal zien sterven; het hatelijk wangedrocht, Tomaso, zal ongestraft blijven.’ En, nu weder door de woede ontstoken, riep zij: ‘O! gij zijt allen lafaards! Ik zal mij zelven wraak verschaffen en door mijne eigene handen zal hij sterven!’ Gaëtano trad nu tot bij de vrouw en, hare hand vattende, zegde hij met kalmte: ‘Julia, ik vergeef u de woorden, die gij thans uitspreekt, omdat ik uwe smart gedenke, omdat ik weet dat het u moeilijk zou wezen op dezen stond kalm van geest te zijn... Gij hebt ons lafaards geheeten... ik vergeef het u... doch luister nu met bezadigdheid naar hetgeen ik u zeggen ga... Indien Tomaso plichtig is, zal hij wreed gestraft worden. Doch niet eerder dan wanneer zijne schuld zal bewezen zijn. Zoo versta ik het. Wat Pedro betreft, indien ik hem vrij en behouden in uwe armen terugbracht,... zeg?...’ ‘o, Gaëtano!’ riep de vrouw, ‘mag ik daarop hopen?’ ‘Hoop en betrouw daarop!’ zegde de hoofdman. Nauwelijks was dit woord uitgesproken, of de deur der woning vloog ijlings open. Tonino en Pascali stoven te gelijk binnen, en de woorden: ‘de carabinieri!’ vielen verschrikkelijk van hunne lippen. ‘Zijn zij reeds in het gezicht?’ vroeg Gaëtano. ‘Nog vijf minuten en wij zijn ingesloten,’ zegde Tonino. ‘Slechts een enkele uitgang is nog vrij; ongelukkig is het die langs den kant der stad.’ ‘Hij is zoo goed als een ander,’ zegde de hoofdman, ‘geenen tijd | |
[pagina 168]
| |
verloren... Men verspreide zich zooveel mogelijk... Gij, Andrea en Tonino,’ ging hij voort, ‘gij zult mij binnen twee uren aan het steenen kruis op de via romana terug vinden. Daar verwacht ik u; ik belast mij met Julia. Nu, het licht uit en in de opene lucht!’ Op eenen oogwenk was de kleine woning geruimd; derzelver bewoner wierp zich op zijne slaapstede, na de deur gegrendeld te hebben, en nauwelijks was hij nedergelegen of een aantal krijgslieden hadden reeds het verblijf omzet en eischten dezes opening. |
|