| |
II.
Een dag was verloopen sedert de inhechtenisneming van den rossen Pedro. De heer Gasparoli had eene zitting van oudheidskundigen bijgewoond en eenen nieuwen ontdekten penning mogen bewonderen, welke men in de omstreken van Roma, bij eene delving, ontdekt had. Met innig genoegen had de oude geleerde het kostelijk stuk onderzocht; doch smartelijk had hij zich tenzelfden tijd getroffen gevoeld,
| |
| |
wanneer hij begon na te denken, dat hij, nog maar drie weken geleden, honderd stukken in zijne verzameling bezat, welke ten minste zoo raar waren en zooveel weerde bezaten als dit, welk men hem thans liet bewonderen, en dat, op eenen enkelen schrikvollen nacht, hij voor zijne oogen al die kostbaarheden door dievenhanden had zien wegvoeren. - Die bedenking, ja, maakte den ouderling diep ongelukkig en wanneer hij, toen de avond reeds gevallen was, de geleerde vergadering verliet, om terug zijne woonst te bereiken, ging hij al suffende over de straat en bleef in diepe gedachten verslonden.
Terwijl hij mijmerend voortstapte, vielen er eensklaps twee zware handen op zijne schouders, en eene andere hand drong hem een zijden doek in den mond, om hem te beletten het minste geluid te geven. Toen zijn mond reeds toegespalkt was, had de oude heer slechts de bewustheid gekregen om een angstvollen blik op zijne aanvallers te werpen, die hem de handen vastgeklemd hielden. Het waren twee ruwe kerels, met oogen als karbonkelsteenen in het hoofd, met armen alsof zij uit ijzer gewrocht waren, met de haren door elkander geslingerd, in een woord, wezens als duivels. Een der mannen deed nu het bekende geratel hooren, dat het openen van het Italiaansche dolkmes begeleidt, en het staal voor de oogen van Gasparoli latende blinken, zegde hij met eene stille stem, doch die van eene lichte spotternij getuigde:
‘Caro signore, zoo gij thans de minste moeite doet om uwe tong te roeren of uit onze handen te willen slibberen, zijt gij een man des doods. Volg ons met gedweeheid, wees zonder vrees en houd u stil.’
De heer Gasparoli beefde in al zijne ledematen; hij spalkte zoo wijd mogelijk zijne oogen open en liet zijne stijve blikken op de twee aanranders vallen.
‘Zult gij u stil houden?’ herhaalde nu degene, welke reeds gesproken had, ‘knikt maar ja, en wij zullen u gelooven.’
Gasparoli deed eenen hoofdknik.
‘Vooruit dan!’ zegde de boef.
En de twee mannen grepen ieder eenen arm van den ouden geleerde, en als drie maten wandelden zij in haast voort. Door afgelegen en duistere straatjes en steegjes bereikten zij een der uiteinden van de stad, waar zich de openbare wandeling bevond en waar men op dit oogenblik ongestoord kon spreken en zelfs daden begaan, zonder vrees van bespied te worden. Hier hielden de boeven stil, en degene, die
| |
| |
reeds gesproken had en alleen de woordvoerder scheen te zijn, zegde aan den heer Gasparoli:
‘Signor mio, ik wil u thans van dat lastige beetje, dat gij in den mond hebt, verlossen. Wij moeten te zamen eens ernstig redekavelen. Roept gij om hulp, dan zal u de adem vervlogen zijn, dan zult gij naar den duivel verhuisd zijn, alvorens u iemand zal kunnen bijstaan, en gij zult ons toch niet verraden hebben. Wees stil en luister naar hetgeen wij u te zeggen hebben.’
De oude geleerde had eenigen tijd noodig om den adem voor goed terug te krijgen; de gedwongene wandeling had hem afgemat, en de mondstopping had hem bijna doen stikken. Als men dacht dat hij tot spreken bekwaam was, hernam de boef:
‘Weet gij wel, signor Gasparoli, dat gij eene venijnige tong bezit?’
‘Mijne heeren, wat wilt gij toch van eenen armen sukkelaar als ik hebben,’ stamelde Gasparoli. ‘Zegt, heb ik u iets misdaan? Dan is het zonder mijne weet geschiedt.’
‘Het is niet om uwe goedheid te onzen opzichte dat wij u hier brengen, carissimo signore. Weet gij wel dat het uwe schuld is, dat de rosse Pedro gisteren gevangen is genomen? Gij zijt de eerste geweest, die zijnen naam heeft uitgesproken; gij hebt hem aan de polizia - dat de duivel haar den nek breke! - aangewezen. Zeg, is het zooniet?’
‘Ik heb het woord niet uitgesproken, mijne heeren, ik heb niemands naam genoemd.’
‘o Schijnheilige geleerde! Neen; maar gij hebt den naam toegejuicht en dat was zooveel als dien uit te spreken... Gij kondet den dader met eenen natten vinger aanwijzen; ik zelf heb het u hooren zeggen.’
‘O, een woord voor mijne gedachte, signori miei.’
‘Wij willen de woorden slechts na de gedachte hooren, signor Gasparoli... Doch laten wij dit en ziehier wat er thans te gebeuren staat. Binnen eenige dagen zal Pedro in het openbaar verhoor komen, en dan zullen later de advokaten onder elkaar beginnen te haspelen, om te weten of er een kop zal vallen, ja of neen. Nu, in dit openbaar gehoor zult gij, heer Gasparoli, als getuige geroepen worden, en thans ook zal de zaak uwer munten vervolgd worden. Tot hiertoe hadt gij wijselijk gehandeld met aan het gerecht niets op te geven; nu hebt gij alles verbroddeld en gij zult het onuitsprekelijk genoegen
| |
| |
hebben voor den tribunaal te mogen verschijnen. En nu, luister nu wel: Pedro is onze vriend en uwe zotte beschuldiging kan hem veel kwaad doen. Dat willen wij voorkomen. Gij zult dus Pedro niet gezien hebben bij de mannen, die onlangs uwe koperen vodden geroofd hebben...’
‘Mijne koperen vodden!’ riep de heer Gasparoli, de handen te zamen vouwende.
‘Ja, uwe koperen vodden, die beter zouden doen in bajocchi te veranderen; dan zou men ze ten minste tegen panocci en eenige flesschen kunnen verwisselen.’
‘Mijne heeren, het is een schat, een echte schat, zeg ik u; mijne verzameling kan tegen goud opwegen!’
‘Zoo dan! nu, dat is niet erger. Doch komen wij tot onze zaak terug,’ zegde de boef met meer ernst; ‘gij zult Pedro niet gezien hebben, verstaat gij?’
‘Goed, mijne heeren.’
‘Het zal u integendeel toeschijnen, dat de rosse, dien gij gezien hebt, veel kleiner van gestalte was.’
‘Ja, mijne heeren.’
‘Zweer dit nu bij uwe eeuwige zaligheid, bij de zaligheid van allen die u dierbaar zijn,’ ging de booswicht voort, een klein koperen kruis van onder zijnen jas te voorschijn brengende. ‘Hier, leg uwe rechterhand hierop...’
Gasparoli huiverde terug en deed onwillig eenige stappen achterwaarts; doch de tweede maat, hem bij den pols grijpende, dwong hem terug te treden, en terwijl zijne oogen van woede glinsterden, grijnsde hij den ouderling toe:
‘Onze messen zjjn nog altijd gereed! Zweert gij?’
‘Ik zal zweren,’ mompelde de geleerde, ‘ik zal zweren, ja.’
En hij sprak op het kleine christusbeeld eenen vervaarlijken eed uit.
‘Braaf zoo,’ zegde nu de boef, die het woord van eerst af gevoerd had, ‘braaf zoo! en nu, signor Gasparoli. gedenk nu den eed, dien gij gedaan hebt. Wij zullen u bewaken, wjj zullen uw gedrag naspeuren. Bij het openbaar verhoor zullen wij tegenwoordig zijn. Gedraagt gij u goed, dan zal u nooit meer eenig leed geschieden; doch zijt gij meineedig en zegt gij iets, dat Pedro naar het schavot zou kunnen voeren, dan zijn onze messen boven uw hoofd opgeheven en zij zullen
| |
| |
u weten te vinden, dan zelfs, wanneer gij u in het diepste der aarde gingt verbergen...’
‘Ik zal mijnen eed niet vergeten,’ zegde Gasparoli, en moedeloos liet hij het hoofd op de borst zakken.
De boeven hielden eenige stonden nog de oogen op den ouderling gevestigd en dan hernam de spreker weêr op eenen spotachtigen toon:
‘Nog een woord, signor mio: indien wij over u tevreden zijn, zult gij den dag na het verhoor van Pedro, uwe munten gaaf en ongeschonden terugkrijgen. Zij zijn voor u goud weerd, zegt gij, en wij kunnen er niets mede aanvangen: het is geene gangbare munt; gij hebt ons daar deerlijk mede bedrogen, signor Gasparoli...’
‘Mijne heeren, ik zal er u dankbaar voor wezen,’ zegde de ouderling, ‘mijne arme munten...’
Doch de diepste mistroostigheid bleef op het gelaat van den oudheidskundige geprent.
‘Nu kunt gij in vrede vertrekken,’ zegde de booswicht, ‘en houd het alles goed in uw geheugen.’
Dit zeggende, verdwenen de twee boeven.
Gasparoli hernam nu den weg naar zijne woning en was niet min suffend dan een uur te voren. Bleek als een doode trad hij zijne woning binnen en ging zich te bed leggen; doch de slaap vluchtte zijne sponde: de rosse Pedro, de twee booswichten en de gestolen munten bleven voor zijne oogen dansen. De schrikkelijke eed, dien hij gedaan had, lag den braven ouderling bijzonder op het hart, en gedurende den ganschen nacht overwoog hij de gevolgen, welke uit dit alles ontstaan konden. - ‘Het was nogtans wel die vervloekte rosse Pedro,’ mompelde hij bij zichzelven, ‘nu meer dan ooit ben ik ervan overtuigd; want hij is een vriend van die booswichten. Zij zelven denkelijk zullen hem in den moord op Giuseppe geholpen hebben. God! God! hoe hachelijk is mijn toestand!... Zeg ik de waarheid voor het gerecht, zooals ik denk, dan wacht mij een onvermijdelijke dood; zeg ik de waarheid niet, dan ben ik ontrouw aan den eed, dien ik voor het gerecht zal moeten doen, en wordt men het gewaar, dan zal ik schandelijk gestraft worden. Men kan mij verdenken van in het geheim met die booswichten te zijn aangespannen.. God! God! wat staat er mij te doen!... Maar de eed, dien ik aan die schelmen gedaan heb, is een afgeperste eed en zonder waarde!... Neen, neen, dat ook kan ik niet gelooven; ik had niet mogen zweren en liever den dood
| |
| |
moeten ondergaan... Nu is het te laat!... O, ik zal de stad verlaten, uit het land vluchten; maar wat dan? Oud en zonder geld zou ik van allen verstooten worden en mogelijk van honger omkomen. O, hadde ik op dit oogenblik mijne oude munten, ik zou mijne verzameling verkoopen, ik zou ze, indien het niet anders zijn kon, voor halve weerde geven en met dit geld het land verlaten... Doch, ik heb mijne munten niet, en dit middel mogelijk zou mij ook niet overblijven; men zou mij niet openbaarlijk laten vertrekken vóór dat het gerecht is afgeloopen, en vluchtte ik, dan kon men mij achterhalen en dan ook was ik verloren. God! God! heb medelijden met mij!... Wat had ik beter gedaan van die gansche zaak niet te spreken, zooals ik eerst besloten had; doch ik heb als een dwazerik mij in het openbaar verraden, en ik heb vergeten dat de dieven ook meesttijds de macht hebben om zich te wreken...’
En de ongelukkige ouderling stortte tranen van diepe droefheid.
‘O, hadde ik maar dat ongelukkige woord niet uitgesproken,’ hernam hij, ‘dan waren mij al die rampen gespaard gebleven! Welke gevolgen kan toch een enkel onvoorzichtig woord te weeg brengen! Nu is het gerecht van alles onderricht! Mij rampzalige!’
Zoo bleef de ongelukkige jammeren tot bij den morgen; dan verliet hij zijn pijnigend rustbed en voelde de smart een weinig verzacht. De hoop daalde wel niet ten volle in zijnen boezem terug; doch met gelatenheid bleef hij zijn lot afwachten.
Zooals de boeven het gezegd hadden, verscheen weldra de dag van het openbaar gehoor. Gasparoli moest als getuige verschijnen en was zelfs degene, wiens woorden het meeste gewicht in de zaak moesten hebben.
Eene groote menigte volks bevond zich in de gehoorzaal. De oude geleerde voelde de oogen in zijn hoofd draaien; zijn hart klopte, als wilde het zijnen boezem breken, en toen men hem den rossen Pedro voorbracht, meende hij in den grond te zinken. Inwendig riep hem eene stem toe, dat het wel dezelfde man was, dien hij bij de diefte der munten had onderscheiden; doch de woorden, die uit Gasparoli's mond kwamen bevestigden zulks niet en hij verklaarde, zooals het hem opgelegd was, dat het hem scheen, dat hij zelfs verzekerd was, dat de persoon, dien hij in zijne woning gezien had, veel kleiner was dan Pedro, dien men thans vertoonde. Hij beriep zich op de zwakheid zijner oogen en stamelde eenige onverstaanbare dingen, zooals onder
| |
| |
anderen, dat hij den naam van Pedro niet had genoemd. De rechters herhaalden hunne ondervragingen, doch Gasparoli bleef bij zijne eerste gezegden; allengs kwam hem de moed terug en nu waren zijne verklaringen ook meer duidelijk en de rechters moesten eindelijk hunne vragen staken.
De beschuldigde werd op zijne beurt onderhoord. Men toonde hem den zakdoek, welken men bij de drie lijken gevonden had, en waarvan de weêrga in zijne woning was ontdekt geworden. Pedro verklaarde, dat die zakdoek hem waarlijk toebehoorde, maar bij hem zelven eenige dagen te voren met andere kleinigheden was gestolen geworden. Op het aantoonen der klis haar, zegde hij, dat hij niet de eenige rosse was, die in de stad woonde, en op eenen der rechters wijzende, voegde hij er bij, dat men met zooveel recht dien heer kon beschuldigen, mits zijn haar van dezelfde kleur als het zijne was. De overige vragen beantwoordde hij zoo goed als hij kon, en de rechters besloten eindelijk de zaak nog eenigen tijd te laten hangen; want zij waren te zeer overtuigd, dat ingeval Pedro schuldig was, er toch nog andere medeplichtigen bestonden en die hoopte men ook op te sporen. De pleitdooien werden opgeschorst en de rosse Pedro in tusschen onder goede bewaarnis naar eene bijgelegene gevangenis buiten de stad vervoerd.
Nog denzelfden dag, tegen den avond, werd er aan de woning van den heer Gasparoli een zware zak afgegeven. De man, die denzelven bracht, verzocht dat men de groetenissen van de vrienden aan den geleerden heer zou willen doen, en hem van hunne dankbare gevoelens verzekeren. Die zak bevatte de munten, welke men weleer den ouderling ontroofd had. Met een bedrukt oog staarde de oudheidskundige op den herwonnen schat en sloot hem in eenen koffer op. ‘Het is de prijs mijner meineedigheid,’ zuchtte hij, ‘mij rampzalige!... Zij doen mij de groetenissen van de vrienden! Ja, zij mogen dit zeggen: want ik heb eene slechte daad verricht, die mij met hen gelijk stelt. Ik heb mijne achting in mijne eigene oogen verloren. De hemel hebbe medelijden met mij!’
|
|