‘Ik was zeer bestaan,’ antwoordde Gasparoli, ‘en geen wonder. Denk eens, mijne schoone, rijke verzameling van oude munten en penningen, eene der schoonste die in de wereld bestaat, voor mijne oogen zien wegvoeren en geen woord mogen spreken, of een opgeheven mes viel mij in het hart! o die schurken! Zij waren zwart gemaakt, hielden hunne hoeden diep op het hoofd gedrukt; maar toch heb ik er eenen rossen bij gezien!’
‘En gij hebt hem herkend, signor?’
‘Dat is te zeggen,’ hernam de oude heer, ‘dat is eene vraag, die ik niet zal beantwoorden, ten minste hier niet... Niets is zeker op de wereld en ik kan mij misgrepen hebben, ik kan slecht gezien hebben... Doch ik geloof wel dat ik hem met eenen natten vinger zou kunnen aanwijzen.’
‘Het is de rosse Pedro van achter den hoek misschien?’ vroeg een der omstanders stil aan den heer Gasparoli.
‘Ik zeg niets,’ antwoordde de oude heer; doch zijne houding toonde genoeg aan dat hij den genoemden verdacht.
Een oogenblik later klonk het door de gansche menigte, dat niemand anders dan de rosse Pedro de dader kon wezen. Ja, ja, het is Pedro, mompelde men, het is die slechte vent, die sterke vent, die duivel noch hel vreest en voor alles in staat is.
Nog geen uur later werd de rosse Pedro in zijne woning door de policie opgelicht en naar de gevangenis overgebracht.
Den ganschen dag, zooals het gewoonlijk in dergelijke omstandigheden het geval is, bleef de menigte voor de woning der drie slachtoffers bijeengeschaard, en wat er nog al over Giuseppe en over den in hechtenis genomen rossen Pedro gezegd werd, zou moeilijk in drie boekdeelen kunnen overgeschreven worden.