Volledige werken. Deel 8
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Des morgens verliet Osias weder zijne woning en ging, zonder te weten wat hem te doen stond, zonder eenige vaste middelen te kunnen beramen, in de stad rondwandelen. Meermaals bevond hij zich in de omstreken van het paleis Morosini, meermaals vestigde hij zijne blikken op de sombere muren van het reusachtig gebouw, terwijl zijn boezem hevig klopte en zijn hoofd hevig brandde; doch hij bleef besluiteloos. Zich in het paleis aanbieden, vragen om den Signor Morosini te spreken, kwam hem meermaals in de gedachte; doch wat zou hij daarmede gewonnen hebben? Men had hem voorzeker den toegang geweigerd en zijne tegenwoordigheid alleen zou argwaan hebben verwekt. Hij voelde zich nogtans als gedwongen om telkens de nabijheid van het paleis terug op te zoeken en slechts toen de avond begon te vallen, keerde hij huiswaarts. Hij vermeed de tegenwoordigheid zijns vaders en deed de oude Martha in stilte eene kleeding van gondelier halen. Zoodra hij die vermomming had aangetrokken, verliet hij weêr onbemerkt de woning en stapte zijne gondool in. Nog immer door dezelfde drift en door eene soort van voorgevoel bestuurd, voer hij recht naar het paleis Morosini en ging zich in de nabijheid vestigen, op eene plaats van waar hij alles kon bespieden wat er aan den ingang der rijke woning zou kunnen gebeuren. Daar bleef hij rusteloos en de ziel door wanhoop geforterd in zijne gondool liggen. Waarom hij daar wacht hield, zou hij niet hebben kunnen zeggen, en echter was het hem onmogelijk die plaats te verlaten. Het ging hem als den trouwen hond, die zijnen meester eene woning zou hebben zien binnentreden en ongeduldig op de terugkomst zou blijven wachten. Hij zag vroolijke gondolen nevens hem voorbijvaren; hij hoorde de weelderige serenate in de omstreken rondgalmen, en verkropte intusschen de wanhoop, die zijne ziel kwelde, en bleef roerloos in zijne gondool liggen. De uren sleten traagzaam en de jongeling ontdekte niets: het paleis Morosini bleef toegesloten en slechts het licht, dat men hier en daar door de vensters ontdekte, duidde aan dat er leven in zijne muren was. De vermoeidheid had eindelijk den jongeling overvallen, en juist was hij in eene sluimering gezonken, toen hij, omtrent middernacht, het stil gefladder van eenen riem in het water ontdekte. Hij schoot eensklaps uit zijne mijmering, spreidde de oogen open en ontwaarde, op eenigen afstand van het paleis Morosini, eene lichte gondool, welke, te oordeelen naar den gang dien zij genomen had, | |
[pagina 135]
| |
van het paleis moest vertrokken zijn. Het hart van Osias klopte hevig in zijnen boezem, bij die ontdekking; hij beeldde zich in, dat dit vaartuigje ongetwijfeld Signor Morosini voerde en dat hem mogelijk het middel om zich te wreken ging gegeven worden. Eenigen tijd hield hij zich nog stil, en toen hij zag dat de gondool slechts maar half zichtbaar in de verte bleef, en hij gevolgentlijk oordeelde dat men zijne beweging niet zou bemerkt hebben, deed hij zijn vaartuigje denzelfden weg inslaan en bleef van verre volgen. Na omstreeks eene halve mijl voortgestuurd te hebben, werd Osias gewaar dat de gondool, die hij vervolgde, het kanaal San Stefano bereikte. Hij verschrikte bij het naderen dier geduchte plaats; want het was daar dat de raad van de Tien zijne slachtoffers deed verdwijnen, en daarom aan de visschers verbood hunne netten op die plaats uit te werpen, uit vrees dat men lichamen hadde kunnen opvangen, die voor ieder onbekend moesten blijven. Die bedenkingen nogtans waren niet bekwaam om den jongeling van zijne onderneming te doen afzien en hij bleef de gondool, ofschoon met een kloppend hart, opvolgen. Hij begon echter aan de tegenwoordigheid van Morosini in de boot te twijfelen, toen hij zag, dat deze in het midden van het kanaal San Stefano stil hield. Hij ook staakte nu den loop van zijn vaartuigje, strekte zich neder en bleef aandachtig om te zien wat er gebeuren ging. - Ziehier wat de jongeling ontdekte: Twee mannen bevonden zich in de gondool. Een derzelven, die tot dan in het kleine paviljoen was verstoken gebleven, vertoonde zich en bracht met zich eenen zwaren last, welken men in allerhaast in het kanaal liet nederzinken. Waarin die last, die aan een groot pak geleek, bestond, kon Osias niet gissen en echter voelde hij, bij het zien dier vreemde handelwijze, het bloed als in zijne aderen verstijven. De vreemde bewerking had slechts eenen stond gevergd en nauwelijks was de zaak verricht, of de gondool dreef verder en verdween weldra in de volle duisternis. Osias dacht er thans niet meer aan om de gondool te vervolgen en nauwelijks was deze uit het gezicht of de jongeling voer naar de plaats waar hij den last had zien nederzinken. Daar maak te hij zijne boot vast, ontdeed zich van zijne bovenkleederen en duikelde met het hoofd nederwaarts, doch zonder gerucht te maken, in het water. Eenige tijd verliep zonder dat men iets bespeurde; dan kwam de jongeling weêr boven en trad terug in zijne gondool. Hij greep naar zijne uitge- | |
[pagina 136]
| |
schudde kleederen, bracht eenen dolk te voorschijn en, met denzelven gewapend, duikelde hij opnieuw naar den grond van het kanaal. Weinige stonden verliepen er thans, wanneer hij terug bovenkwam, en met zich een zwaar pak voerde. Zijne krachten waren bijna uitgeput. Hij wierp eerst den dolk, die hem gediend had om de koorde door te snijden, waarmede een zware steen aan het pak was vastgemaakt, in de gondool, hief zich alsdan op en trok het pak mede, dat hij zoo spoedig mogelijk in het paviljoen zijner gondool verborg. Eene korte poos rustte hij slechts en dan zijnen riem vattende, verwijderde hij zich zoo stil, doch zoo spoedig mogelijk, van de geduchte plaats, waar hij zich bevond. De weg, dien de jongeling thans volgde, was niet degenen langs waar hij gekomen was, en hij scheen aan het paleis Morosini niet meer te denken. Een kwaart uurs later was hij reeds buiten de binnenkanalen der stad en bevond zich op de breedere lagune, die zich rond Venetië uitspreiden. Toen hij oordeelde dat hij van alle woningen ver genoeg verwijderd was, hield hij stil, liet zijne gondool zachtjes voortdrijven en haalde het opgevangen pak te voorschijn. Wij zullen niet trachten te beschrijven wat er op dien stond in de ziel van den jongeling omging. Bij het ophalen van den geheimzinnigen last had hij zich reeds overtuigd gevoeld, dat daarin een lichaam was gewonden: doch van wie mocht het lichaam wezen?... Met zijnen dolk sneed Osias het linnen open en bij het schemerlicht der maan ontdekte hij weldra, dat het opgevischte een vrouwenlichaam was. Bevend wendde hij het hoofd van het lijk naar het licht, en God! het was zijne zuster! het was Lia!... Eene breede wonde stond gapend in haren hals en paarsch was haar aangezicht. Osias viel bedwelmd naast het lijk neder en het bewustzijn verliet hem. Hij herkwam slechts tot het leven, toen hij zijne hand door eene warme hand voelde drukken en het voorhoofd met frisch water voelde besproeien. Toen hij met volle bewustzijn de oogen kon openen, zag hij eenen gemaskerden vreemdeling naast hem in de gondool staan. Een tweede blik viel op het lijk zijner zuster, dat nog immer in de boot uitgestrekt lag. ‘Arme Osias, mijn vriend,’ zuchtte de onbekende, ‘uwe ramp is groot, is onherstelbaar.’ Osias wierp eenen blik op den vreemdeling en op eens de woede in zijne ziel voelende opborrelen, riep hij: | |
[pagina 137]
| |
‘Maar wie zijt gij? Komt gij in mijne smart deelen of er u in verlustigen, spreek! Waarom dit masker, indien gij mij een vriend zijt?...’ ‘Mijn gezicht is u onbekend, Osias; doch daar ligt het masker.’ En dit zeggende wierp de onbekende zijne mom af. Osias staarde hem met aandacht aan en sprak: ‘Ik ken u niet! Waarom zijt gij hier bij mij?’ ‘Om u te troosten, Osias; om u behulpzaam te wezen en om u later misschien te helpen wreken... Herkent gij den man van gisteren niet meer?’ ‘Ik herinner mij uwe stem.’ ‘Gij hebt niet alleen gewaakt, Osias; ik heb u nagespoord: ik heb de gondool van het paleis Morosini zien vertrekken en ben u tot hier gevolgd... O, een dag later en die ramp had geene plaats gegrepen...’ Osias had op die laatste woorden geene aandacht meer geslagen en knielde thans bij het lichaam zijner zuster neder. Hij drukte hetzelve tegen zijne borst, en begon overvloedige tranen te storten. Slechts woorden, die van raaskalling getuigden, kwamen nog uit zijnen boezem op. De vreemdeling zag met eenig genoegen die uitwendige teekens van droefheid en hield zich intusschen bezig met zijne gondool aan die van Osias vast te hechten en dan de beide vaartuigen voort te sturen. Allengs bedaarde de wanhoop des jongelings en eindelijk het hoofd oprichtende, vroeg hij aan zijnen onbekenden vriend waar hij hem voerde. Deze wees met den vinger naar het bijgelegen strand, toonde den jongeling eene zwarte plek gronds aan, en zegde op eenen statigen toon: ‘De dooden moeten ter aarde besteld worden.’ Osias herkende in den aangewezen grond het kerkhof, dat buiten Venetië gelegen, voor de Joden en Protestanten bestemd was. Treurig liet hij het hoofd nederzakken en eenen stond later raakten de twee vaartuigen aan wal. De twee vrienden torschten het lijk en droegen het op den naakten grond van het eenzame verlatene kerkhof. Eensklaps hief nu de onbekende de gebeden aan, welke de Israëlieten, bij het begraven hunner dooden bezigen, en Osias drukte hem de hand, zeggende: ‘Gij zijt mij een broeder in den godsdienst! Waarom spraakt gij | |
[pagina 138]
| |
niet eerder, dan hadde ik geenen stond aan uwe vriendschap getwijfeld...’ De onbekende beantwoordde den handdruk van Osias, doch ging voort met de gebeden op te lezen en ook de broeder van Lia gaf zich thans aan de godsvrucht over. Toen de gebeden geëindigd waren, sprak de onbekende, op de hand van het doode meisje wijzende: ‘Osias, neem dien ring van den vinger uwer zuster; hij moet mij tot eene herkenning bij uwen vader verstrekken; want ik zal den ouderling gaan vinden.’ De jongeling voldeed aan dit verzoek en reikte den ring aan zijnen vriend over. Dan stelden beiden zich aan het werk en groeven met hunne dolken eenen kuil, waar zij het lichaam van Lia in neêrplaatsten. Zij spraken 't lijk nog een laatst hartscheurend vaarwel toe, en dan dwong de vreemdeling zijnen vriend met hem de plaats der dooden te verlaten, zeggende: ‘Laat Lia thans rusten; zij is reeds in den schoot van Abraham en geniet de hemelsche vreugden. Hare ziel heeft rein het lichaam verlaten en de booze heeft zich in zijne drift bedrogen gezien. Thans is het aan God, hem zijne wraak te doen gevoelen...’ Osias zuchtte diep, doch sprak niet en liet zich gedwee van het kerkhof wegbrengen. De vreemdeling voer met zijnen vriend terug de stad binnen. Toen men in de omstreken van het Arsenaal gekomen was, traden beiden aan wal en de vreemdeling ging aan eene kleine woning aankloppen. Na eenige stonden, en bij het uitspreken van een geheim woord, ontsloot zich de deur en de twee makkers traden binnen. Een grijsaard, in eenen breeden mantel gewikkeld, leidde hen in eene achterkamer en stelde hun alras eenen bokaal wijn voor. De onbekende deed Osias eenige teugen van het verkwikkende vocht nuttigen en zegde dan tot den ouderling: ‘Beste Abraham, draag zorg voor dezen mijnen vriend, alsof hij uw eigen zoon ware: hij zal hier op mijne terugkomst blijven wachten.’ ‘Wees gerust, Levi,’ zegde de grijsaard, ‘hij is hier onder mijne bescherming en in veiligheid.’ ‘Gij heet Levi,’ zegde Osias. ‘Ja, vriend.’ | |
[pagina 139]
| |
Een blik van den onbekende, welken wij thans Levi kunnen noemen, deed aan den ouderling verstaan, dat hij een geheim gesprek met zijnen vriend wilde hebben. Abraham verliet oogenblikkelijk het vertrek: ‘Osias,’ zègde Levi nu, ‘denk niet dat hetgene wij dezen nacht verricht hebben, indien het nog een geheim is, voor de Signoria van Venetië een geheim zal blijven. In alle geval moeten wij ons voorstellen, om niet bedrogen te worden, dat het geweten zal zijn, of liever, dat het reeds geweten is en ons daarnaar schikken. Recht kunt gij van de Republiek niet verkrijgen, en in Venetië moogt gij u ongemaskerd niet meer vertoonen. Hier zijt gij veilig, al de spioenen der staatsinkwisitie zijn niet machtig genoeg om u hier op te sporen; want de oude Abraham heeft in zijne woning schuilplaatsen, waar nimmer het oog der Tienmannen heeft binnengedrongen. Ook voor Efraïm, uw' vader, zou een langer verblijf te Venetië noodlottig worden: hij moet zich zoodra mogelijk verwijderen,’ ‘Maar,’ zegde Osias, ‘is het aan ons te vluchten! Wij, die gehoond zijn, wij, die onrecht geleden hebben!...’ ‘Het is juist daarom dat gij vluchten moet, Osias. De Republiek wil niet dat men in hare staten ontevreden zij, recht of geen recht daartoe hebbende...’ ‘Dat is afschuwelijk.’ ‘Ja, vriend, dat is afschuwelijk; maar het is zoo.’ ‘En wat zou men tegen mij aanrichten?’ ‘Men zou u vangen en veroordeelen.’ ‘En op welken grond?’ ‘Gij vergeet, Osias, dat gij te Venetië zijt... Wat zoudt gij zeggen, indien men u voor den raad der Tien bracht en u beschuldigde van uwe eigene zuster vermoord te hebben?...’ ‘Wat ik zou zeggen!’ riep Osias. ‘Wat ik zou zeggen?’ herhaalde hij, en een ongemeen vuur gloeide in zijne oogen. ‘Wat ik zou zeggen! Ik zou hen onder mijne voeten verpletten, die zulke woorden durfden uiten.’ ‘De boeien zouden u zulks beletten, vriend, en gij zoudt niets kunnen doen, niets kunnen zeggen, dan om uwe veroordeeling te verhaasten... Beschuldiging te Venetië is veroordeeling, en van den geheimen rechter gaat men onmiddellijk naar den beul.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Afgrijselijk!’ riep Osias, ‘maar het zijn dan geene menschen om zulke gruwelen te plegen?’ ‘De staatkunde, zeggen zij, eischt zulks... Doch komen wij tot ons gezegde terug. Uw vader moet zich zoodra mogelijk verwijderen; zijt gij daarvan overtuigd?’ ‘Indien het noodig is, stem ik er in toe.’ ‘Dan zult gij hem in dier voege schrijven; de ring van Lia zal hem mijne zending heiliger maken, en wij zullen hem slechts later den dood uwer zuster doen kennen. Thans smeekt gij den braven ouderling in uw beider naam, zich te verwijderen, zich door mij te laten leiden, en gij belooft van hem weldra op te volgen.’ Osias schreef in den zin hem door zijnen vriend opgegeven, en Levi verliet in stilte de woning van den ouden Abraham. ‘Tot wederziens,’ zegde hij, bij het heengaan, ‘wanneer uw vader in veiligheid is, Osias, zullen wij verder aan onze zaken denken... Abraham zal u niet ondervragen en gij ook moet hem niets zeggen... Vaarwel!...’ En de wonderbare vriend verdween uit het kleine vertrek, den rampzaligen Osias alleen aan zijne droefheid overlatende. |
|