‘En uwe pogingen ten beste doe uitvallen...’ zegde de onbekende. ‘En nu,’ ging hij voort, ‘ziet gij daar dit prachtig paleis uit het water oprijzen?’
‘Ik zie het.’
‘Daar binnen is uwe zuster.’
‘En wie is de bewoner van dit paleis?’
‘Ziehier een schrift,’ zegde de onbekende, ‘dat u alles zal verklaren. Doch herken eerst nog eens goed het paleis; want wij varen terug...’
‘O, geef mij dit schrift,’ zegde Osias, ‘geef spoedig!’
De vreemdeling reikte het schrift over, en terwijl Osias, bij het licht dat in eene kleine lantaarn op de gondool brandde, het schrift doorliep, greep de onbekende den riem vast en de gondool keerde terug naar het midden van Venetië.
Ziehier wat de brief behelsde:
‘Goede broeder! een man, dien ik niet ken, belooft mij u deze woorden te doen geven. Mijn schaker is Carlo Morosini; ik ben in zijn paleis opgesloten; doe geene pogingen, die u noodlottig zouden kunnen worden. Vertroost vader en verzeker hem, dat zijne dochter liever zal sterven, dan aan de drift van het wanschepsel te gehoorzamen. Ik heb, zonder dat men het weet, mij eenen dolk weten te verschaffen en wanneer de wederstand onmogelijk zou worden, zal de dolk mij redden... Broeder, bid voor mij.
Uwe Lia.’
‘Morosini!’ grijnsde Osias, toen hij het schrift gelezen had, ‘Morosini! de dood aan u!’
‘Spreek zoo luid niet, vriend Osias,’ zegde de onbekende, ‘men mocht u afluisteren; wees voorzichtig.’
‘Zeg mij waar ik hem kan vinden!’ riep de jongeling.
‘Bedaar, Osias, nog eens bedaar, en onthoud wel, dat men te Venetië niets luidop kan verrichten...’
‘Maar, ik bid u, mijn vriend, zeg mij waar ik het wanschepsel kan ontdekken.’
‘Wie weet het,’ zegde de onbekende, en zich dichter bij het oor van Osias voegende, fluisterde hij hem toe: ‘indien gij toegang in den raad van de Tien hadt, zoudt gij er hem misschien ontmoeten...’
‘Doemnis!’ grijnsde de jongeling, en hij liet het hoofd in de handen zakken.