‘Ik heb daar nogmaals over nagedacht, Lia, en heb bijna besloten met u naar Holland terug te trekken. Het vaderland is thans vrij en rustig. Wij konden uwen broeder Osias hier in de nering laten.’
‘En waarom onzen broeder niet laten volgen, beste vader.’
‘Neen, Lia, Osias moet op zijne beurt voor zijn fortuin zorgen. Wij zijn hier goed in naam; in Holland zou de handel hem zoo voordeelig niet kunnen wezen. Wat mij betreft, dat is iets anders, mijne dagen loopen ver en ik mag aan de rust denken. En toch, ik wil het vaderland terugzien, want ik zou niet gaarne hier op eenen vreemden grond begraven worden.’
‘Laten wij niet langer naar die tien duizend kronen wachten, vader; neef Isaac is niet baatzuchtig en zal mijnen bruidschat niet overtellen.’
‘Neen, meisje, zoo niet; ik wil dat gij aan uwen bruidegom een heerlijk bezit medebrengt. Ik weet dat de rijkdom uwer goede ziel groot genoeg zou wezen; doch de andere zal daar geene schade aan doen, wanneer gij er goed gebruik van zult maken, en daarvan ben ik verzekerd; want ik ken u, en neef Isaac bezit ook eene edele inborst.’
‘Maar, vader, het zal immers op die eenige duizenden niet aankomen,’ zegde het meisje, en de glimlach die op haar wezen verscheen, deed op dien stond de blijdschap in het hart van den ouderling nog vergrooten.
‘Welnu, Lia, ik zal er nogmaals over nadenken... Doch het wordt volop donker,’ ging hij voort, ‘roep Martha eens en zeg dat zij den winkel sluite.’
Terwijl die kleine samenspraak in den winkel van den Hollandschen juweelier plaats greep, bevonden zich twee personen aan de overzijde van de brug tusschen de woelige menigte. Beiden hadden het wezen met eene zwarte mom bedekt en degene, welke het prachtigste uitgedoscht scheen, verleende weinig aandacht aan wat rond hen geschiedde, terwijl zijn makker niet ophield met zijne blikken in den winkel van den juweelier te peilen.
‘Signor,’ zegde de laatste, ‘gij zijt een fijn kenner.’
‘Gij kunt de komplimenten daarlaten,’ zegde de andere; ‘zult gij ze thans goed herkennen?’
‘Wees gerust, heerschap: de vogel is raar genoeg om hem tusschen duizend andere uit te halen.’
‘Het is genoeg; ik betrouw mij op u.’