| |
| |
| |
XIII.
Gevolg.
Zes maanden zijn verloopen sedert Trees het vaderlijke huis verlaten heeft. Een fijn gebouwde driemaster wordt in de dok van Antwerpen gehaald. Aan den kant staan de kennissen, de vrienden, de bloedverwanten van een groot getal varensgezellen, welke reeds de welkomsgroeten met eenen vriendelijken lach en een' diepgevoelden dank beantwoorden.
Tusschen de bootslieden bevindt zich een forschgespierd jongeling, met bruin gezengd wezen en glinsterende oogen. Hij tuurt onveranderlijk naar den wal en doorzoekt de menigte of staart in de verte, om te zien of hij niemand tusschen de verscheidene hoopen of verder op de kade kan ontdekken. Doch hij schijnt vergeefs te zoeken, vergeefs te hopen; want geen enkel teeken van herkenning wordt hem toegestuurd, geene enkele stem verheft zich om hem zijnen naam toe te roepen.
De jongeling kon die bijzonderheid niet begrijpen. Hij heeft nogtans kennis van zijne aankomst gegeven en reeds sedert eene maand moet zijn huisgezin van hem tijding ontvangen hebben. En niemand, niemand die zich opdoet!... Dat hij zijnen vader niet ziet, kan hij zich nog al verklaren. Hij is van natuurwege niet zeer aan die dingen gehecht, de brave man, en zal mogelijk zijn werk niet kunnen verlaten; maar de kleine jongens, die immer zoo geerne rond de dokken kuieren, en zijne zuster, die in alle geval wel den tijd zou kunnen vinden? Het is verwonderlijk... waarlijk buitengewoon, en zelfs een weinig verontrustend...
Het schip raakt eindelijk den wal, en Karel, want de lezer zal hem denkelijk reeds herkend hebben, haakt nu slechts om den bodem te kunnen verlaten en zelf zijne aankomst te gaan aankondigen. Zijn verlangen wordt eindelijk voldaan en hij ijlt naar de straat waar hij is groot geworden.
Hij rukt de deur zijner woning open en stormt het huis binnen. Doch eensklaps botst hij terug. De familie, welke daar huist, is hem onbekend. Zou hij zich misgist hebben en eene andere woon zijn binnengetreden? Maar neen, hij bedriegt zich niet: het is wel de
| |
| |
aloude keuken, waar hij geboren is en groot geworden. Daar in dien hoek immers, waar nog immer een ledekant staat, daar heeft hij zijne moeder, eilaas! zien lijden en den laatsten snik geven!... en die vensters, die kleine steile trap... o neen! hij bedriegt zich niet. - Maar die bewoners toch zijn hem vreemd; zij staren hem aan alsof hij uit de lucht ware gevallen.
‘Waar is Trees?’ vraagt hij op eens.
‘Trees!’ herhaalt men, ‘welke Trees?’
‘Maar! het is hier immers de woon van Gaspar?’
‘Gij zijt mis, vriend,’ zegde eene oude vrouw; ‘ik weet niet wat gij hebben wilt... en ik verzoek u liever maar gauw door te trekken: wij hebben die comedie niet noodig.’
Karel strunkelde beschaamd de deur uit, en bleef eenen stond voor den gevel staan, om zich te overtuigen dat het wel zijne oude woning was, waar hij had aangeklopt.
‘Drommels!’ zegde hij eindelijk, ‘ik ben een dwaaskop; zij zijn verhuisd, dat is de zaak; doch dat spijt mij... En nu, waar vind ik hen?...’
Hij bleef eenige stonden besluiteloos. Dan eindelijk ontdekte hij, voor een der gebuurvensters, een wezen dat hem niet vreemd was.
‘Het is gevonden!’ riep hij stil, ‘gaan wij bij Mietje vragen. Zij zal mij licht te recht helpen.’
En hij stapte bij zijne gebuurdochter binnen
‘Mietje!’ riep hij, het meisje om den hals vliegende, ‘Mietje, hoe gaat het? Zeg, waar is toch mijn huisgezin verstoven. Ik ben daareven mijne oude woon binnengestormd, en ik heb er niets dan vreemde gezichten ontmoet? Wat beteekent dat? Waar zijn ze?’
‘Arme Karel,’ zegde het meisje, tot achter de ooren schaamrood geworden, bij de omhelzing des jongelings, ‘arme Karel... gij hebt geene woning meer...’
‘Wat wilt gij zeggen, Mietje?’
‘Zit neêr, Karel, zit neêr; ik zal het u alles zeggen. Doch wordt eerst kalmer. Intusschen hebt gij hier hartelijke vrienden, en moeder heeft het reeds gezegd, dat gij hier moest komen vernachten, wanneer gij van de reis zoudt zijn teruggekomen.’
‘Maar, Mietje! gij doet mij beven! O, spreek rechtuit! Welke ramp is er dan over ons neêrgestort? Zij zijn dan allen dood! O, ik heb het gevreesd! God! God!’
| |
| |
‘Bedaar, Karel, bedaar; neen, allen zijn niet dood; slechts uw brave vader is sedert twee maanden gestorven.’
‘Mijn vader!... Hij, zoo kloek, zoo gezond!’
‘Een ongeluk, Karel; een balk die hem, bij zijn werk, op het hoofd is gevallen en hem, na drie dagen lijdens, den dood heeft toegebracht...’
Karel weende overvloedige tranen en hield zich intusschen het aanzicht met de handen bedekt. Toen er een weinig kalmte in zijn gemoed was teruggekeerd, vroeg hij:
‘En Trees, mijne zuster, waar is zij?’
‘Men zegt dat zij te Brussel is, Karel.’
‘En waarom te Brussel? Wat zal zij daar met de twee kleinen aanrichten?’
‘De kinderen zijn niet met haar.’
‘Niet met haar! Zij heeft ze dan verlaten? En waar zijn ze?’
‘De Algemeene Arme heeft ze beiden aangetrokken. Zij zijn in het vondelingshuis...’
‘In het vondelingshuis!’ grijnsde Karel, zijne vuisten ineenwringende, ‘en Trees heeft zulks kunnen gedoogen!...’
‘Trees had reeds voor den dood van Gaspar de stad verlaten.’
‘Maar, ik versta mij aan dit alles niet, Mietje! O, spreek nog klaarder, leg mij dit alles uit, en doe mij al de uitgestrektheid der ramp kennen.’
‘Trees heeft haren vader verlaten, Karel, zij is het huisgezin ontvlucht...’
‘Zij is verloren!’ riep de jongeling, opnieuw in tranen losberstende.
‘O, heb moed, Karel, heb moed!’ zegde het brave Mietje; ‘misschien is zij slechts verdoold, en zult gij ze nog terug op de goede baan kunnen brengen.’
Karel liet het hoofd terug in de handen zinken en bleef eene lange poos sprakeloos. Eindelijk richtte hij het hoofd weder op, droogde de tranen van zijne wangen en sprak thans met een meer kalm gevoel:
‘Ik ga mijnen plicht van broeder kwijten, Mietje. Gij hebt mij daar straks het voorstel gedaan bij u in te wonen; verhuur mij het klein achterkamerken.’
‘Er is geene kwestie van verhuren,’ zegde de moeder van Mietje,
| |
| |
die intusschen was binnengetreden, ‘het achterkamerken is reeds lang voor u bereid, en het wacht u.’
‘Nu, ik neem het aan,’ zegde Karel, ‘wij zullen later over de voorwaarden spreken. Thans ga ik mijne kleine broêrs opzoeken en ze terugeischen. Ik wil niet, dat ze langer in het vondelingshuis blijven; ik ben in staat hun het onderhoud te verschaffen. Tot straks.’
En zonder verder nog eenig antwoord af te wachten, snelde Karel de woning uit en een uur later verscheen hij met zijne twee kleinere broeders terug. Het had hem braaf wat moeite gekost, ten eerste om bij de kleinen toegelaten te worden en dan om dezelven, zoo maar zonder eenige pleegvormen, te kunnen medenemen. Maar de kleinen hadden zich, als twee slangen, aan Karel vastgeklist en niets was bekwaam geweest hen van hem af te rukken. En zoo was Karel met hen het gesticht uitgevochten en terug naar de woon van Mietje gesneld. Het brave meisje begon met de twee kleine jongens van het kostuum te ontdoen, waarmede de publieke weldadigheid zich aankondigt, en belastte hare moeder zich eenige kledingstukken bij eenen oud kleerverkooper te gaan aanschaffen. Vervolgens begon zij de kleinen te wasschen en te reinigen, en ontdekte dan, niet zonder een zeker afgrijzen, dat de knaapjes, die immer zoo rein en zuiver van lichaam geweest waren, met eene dier huidziekten besmet waren, welke, als eene onuitroeibare pest, in de armengestichten ten anker liggen en er onophoudend verwoestingen blijven aanrichten. Karel voelde zich, bij dit zicht, het hart als toeknijpen, en verliet de woning om eenen heelmeester gaan te halen en hem de kleinen ter verzorging aan te bevelen.
Nog denzelfden dag vertrok de jongeling naar Brussel om zijne zuster te gaan opzoeken. Na een aantal vruchtelooze pogingen gelukte het hem eindelijk hare woon te ontdekken. Men wees hem in een der armste kwartieren der stad en daar verbleef de ongelukkige op een kamerken onder het dak.
Dan, hoe vond de jongeling haar terug!
Het vertrek was naakt en afzichtelijk en op een ledekant, waar zich slechts een hoop stroo en lompen lieten onderscheiden, ontdekte hij een wezen, waarin hij met moeite zijne vroeger zoo frissche zuster kon herkennen. Naast haar lag een zuigeling treurig te krijten. Karel bleef eenen stond op dit hachelijke schouwspel staren, en terwijl tranen over zijne wangen leekten, riep hij eindelijk:
| |
| |
‘Zuster! zuster! herkent gij mij niet?’
Een flauwe maar angstige gil was al wat de kranke kon uitbrengen, terwijl zij zich het aangezicht in de handen verborg.
‘Trees,’ zegde de jongeling, nader tredende en voor het bed knielende, ‘ongelukkige zuster! Hoe vind ik u terug. O, wend uw aangezicht niet van mij af! Ik kom niet om u verwijtingen toe te sturen; ik kom om u te helpen, u te troosten...’
De kranke borst nu eensklaps in tranen los en tusschen haar snikken sprak zij:
‘Gij komt te laat, Karel; te laat.’
‘Hoe! te laat...’
‘Ik voel mij sterven, broeder; doch God zij gedankt, dat hij mij die laatste vertroosting toezendt. Karel! gij zult mij vergeven, niet waar? Gij zult mij met God verzoenen! niet waar? Gij zult maken dat ik na dit leven onze zalige moeder moge terugzien... O, ik heb wel geleden, Karel, mijn goede broeder! Waarom zijt gij van mij verwijderd geweest? O, gij zoudt mij voor den val, voor de schande bewaard hebben... Zie, Karel, zie!...’ en zij toonde hem het kleine wicht, ‘daar is het bewijs van mijne schande! maar, Goddank, het arme schepsel zal zijne rampzalige moeder niet overleven; de dokter heeft het gezegd: onze uren zijn geteld...’
‘Maar gij verdwaalt, zuster, gij verdwaalt. Jaag die treurige gedachten uit uwen geest. Gij zult genezen; nu ik hier ben zal alles veranderen; uwe armoede zal ophouden; gij zult met mij terug naar Antwerpen komen; en dit onnoozel schepsel zal ik tot vader verstrekken...’
‘O, gij zijt immer goed en grootsch van ziel, mijn goede broeder; doch het is alles nutteloos. Ik heb slechts nog eene weldaad van u af te smeeken en het is van voor mijn lijk te zorgen. Zoo ik en mijn kind, zoo wij te zamen sterven, o dat dan eene enkele kist ons vereenige... en wanneer ik voor Gods rechterstoel zal verschijnen, zal ik hem mijn kind aanbieden, en hij zal mij vergeven om de smarten, welke ik voor dit kind geleden heb en voor de liefde, die ik het toedraag.’
‘Gij verdwaalt weêr, zuster,’ zegde Karel, haar de hand vattende; ‘o heb moed... maar zeg, is hier niemand die u eenige verversching, eenigen nooddruft kan gaan koopen, ik heb geld.’
‘Ik heb niets noodig, broeder, het lichaam is reeds gestorven...
| |
| |
O denk daar niet aan; blijf slechts bij mij... Ik moet u mijne rampen verhalen...’
‘O, ik kan het wel raden, zuster; gij hebt eene rampzalige kennis opgedaan en men heeft u verleid, bedrogen, verlaten...’
‘Hij beminde mij; doch Melanie, o dat die gevloekt zij!... Maar neen, ik wil vergeven!... ik ook zal welhaast Gods vergiffenis moeten afsmee[k]en... Melanie heeft mij hem ontnomen... Zonder haar had hij mij in mijne eer hersteld, want hij beminde mij en had mijn hart weten te waardeeren. Ik heb nimmer iets van zijne schatten aanvaard, Karel; ik heb door het werk mijner handen den kost gewonnen. Melanie integendeel heeft het fortuin van Eduard verkwist, en toen hij niets meer bezat, toen hij het overige van zijn geld in het spel gewaagd en verloren had, heeft Melanie hem den rug gekeerd, en Charles in hare netten gevangen. Thans is zij met hem te Parijs. - O, dit verlaten, die ontrouw van hem... ziet gij... dit laf verraad van Melanie... dat heeft mij den doodsteek gegeven!...’
‘O zwijg liever van dit alles, zuster, en trachten wij thans slechts voor het tegenwoordige te zorgen. Later zult gij mij alles verhalen.’
‘Neen, neen! later niet, Karel... Gij weet dat niet... gij wilt dat niet gelooven... maar de stond nadert... ik voel dat ik sterf...’
‘O nog eens, zuster, overwin toch die raaskalling, en zeg mij liever wat ik doen kan om uwen toestand op de eene of andere wijze te verlichten.’
O niets! er is niets te doen, Karel, zet u slechts hier op dien stoel... naast mij neder... zoo... geef mij uwe hand... zoo in de mijne... en nu, spreek mij nu, broeder, o spreek, dat ik uwe stem hoore... dat zal mij moed en sterkte geven... dat zal de wanhoop van mij afwenden... want, o zie! ik ben bevreesd, ik ben eene rampzalige... eene meineedige, Karel... Ik had immers, gij weet het, ik had aan moeder... op haar doodsbed gezworen... gezworen... en ik heb dien eed verbroken: ik heb mijn woord met de voeten getrapt; ik ben eene rampzalige geworden... een verachtelijk schepsel!... o Mijn God! mijn God! heb toch medelijden met mij! en verleng mijn lijden niet langer!...’
‘Zuster! zuster! arme zuster!’ snikte Karel, het gemoed tot in het binnenste geschokt, ‘o ik bid u, verjaag toch die droeve gedachten uit uwen geest en hoor mij, o hoor mij!...’
Doch de jongeling voelde nu de hand, welke hij vasthield de zijne
| |
| |
niet meer klemmen. Hij staarde op de kranke en zag ze onroerbaar en met den mond half geopend liggen. Hij staarde met nog meer aandacht, liet de hand los, die naast het bed krachteloos hangen bleef; hij raakte met zijne lippen het voorhoofd zijner zuster aan en voelde de koude des doods daar reeds op gespreid. Hij gevoelde, hij verstond dat zijne zuster nog slechts een lijk was, en hij viel bezwijmd naast het bed neder.
Toen hij tot het bewustzijn terugkeerde, zag hij zich door eenige der inwoners van het huis omringd en nu kwam hem de verschrikkelijke gebeurtenis terug voor den geest. Hij stapte terug naar het bed en sloeg nog eenen laatsten blik op haar, die hij met de teederste broederliefde bemind had. Zij scheen een albasteren beeld, dat door ouderdom zijnen blanken glans heeft verloren en in hare armen rustte het wichtje, dat eenige uren vroeger met haar denzelfden doodstrijd had doorgestreden.
Karel bleef te Brussel totdat hij het lijk zijner zuster had zien ter aarde bestellen. Dan keerde hij naar Antwerpen terug, waar hem een andere plicht, de opvoeding zijner jongere broeders, nog aan het treurige leven hechtte, leven, dat slechts later met eene stille vreugde werd opgehelderd, toen het brave Mietje hem de hand van gade schonk.
|
|