| |
XII.
Geene dochter meer.
Gedurende den weg, welken Trees van het verbijf harer vriendin tot aan hare woning had af te leggen, trachtte zij nog zooveel mogelijk haren geest tot bedaren te brengen, en al ware het dan slechts maar eene gemaakte kalmte op haar wezen te doen uitschijnen. Zij kon er echter niet in gelukken, zij voelde het klaarblijkelijk, om de sporen van den storm, die daareven in hare ziel gewoed had, te doen verdwijnen, en zij hield zich derhalve overtuigd dat Gaspar, bij zijn intreden, hare ontsteltenis onvermijdelijk moest bemerken en naar de reden daarvan zou gevraagd hebben. En dan, wie weet waartoe het minste woord aanleiding zou kunnen gegeven hebben...
Zij stelde dan alras de lessen van Melanie ten profijte en besloot te huichelen. Binnen getreden, maakte zij metterhaast het avondeten klaar, gelastte de kinderen op vader te blijven wachten en hem te zeggen, dat zij door eene lichte onpasselijkheid zich had gedwongen
| |
| |
gevoeld hare bedstede op te zoeken, hetgeen zij dan ook werkelijk deed.
Een kwaart uurs later kwam Gaspar van zijn werk te huis, en zijn eerste woord was om te vernemen waar Trees zich bevond; en terwijl hij die vraag deed, scheen er eene lichte gramschap in zijne oogen te gloeien. De kinderen antwoordden zooals hun opgelegd was, en Gaspar, zonder eenige opmerking te maken, zette zich aan het karige avondmaal neder en zorgde later, zoo goed hij kon, om de twee kleinen te bed te brengen.
Trees lag met kloppend hart dit alles van in hare slaapstede naar te luisteren en beefde telkens van angst, dat Gaspar op hare kamer zou getreden zijn, om naar haren toestand te vernemen, en misschien in hare oogen zou gelezen hebben, uit den toon harer spraak zou hebben opgemaakt, dat zij hem bedroog en een voornemen koesterde, welk den braven vader, zooniet het hart moest verbrijzelen, dan toch in alle geval eene groote smart moest berokkenen. Dan, alles werd eindelijk doodstil in de kleine woning en het meisje besloot er uit, dat ook Gaspar zich aan den slaap had overgegeven. Die overtuiging joeg een weinig den angst uit hare ziel; doch het was slechts om voor eene andere onrust plaats te maken. Het voornemen, welk zij gevormd had, kwam nu eensklaps voor haren geest geschoten; het scheen haar dat zij er al de gevolgen van voor hare oogen zag en zij ijsde. De moed ontbrak haar op dit oogenblik en, neen! zij zou het ontwerp niet ten uitvoer brengen!... Doch, indien Gaspar met haren toestand eens bekend raakte en indien die toestand was, zooals Melanie het haar had willen doen gevoelen? O, die slag immers zou hem nog heviger getroffen hebben en, ja, zij zou het met den dood hebben moeten bekoopen!... O, neen! neen! er was geen ander middel meer, geene andere redding, en het voornemen moest ten uitvoer gebracht worden...
Zoo bleef zij den ganschen nacht, slapeloos en door dien wreeden strijd gekneld, doorbrengen, en toen Gaspar, des morgens ontwaakt, een der kleinen zond om naar haar te vernemen, deed zij zeggen dat hare onpasselijkheid beter was, doch dat zij zich nog niet bekwaam gevoelde om op te staan. Gaspar bereidde zelf zijn ontbijt en trok naar zijn werk. Dan eerst durfde Trees het bestaan naar beneden te komen. Zij sloeg eenen betraanden blik rond de arme woning, welke zij ging verlaten, schikte nog eens het kleine huisgerief zooals zij gewoon was, schonk eene sterke tas koffie op, hopende daardoor de hoofdpijn, welke de slapelooze nacht en de doorgestane angst bij haar ver- | |
| |
wekt hadden, te verdrijven, en zorgde dan om de kleine kinderen naar school te zenden.
Toen zij zich gansch alleen bevond, liet zij zich wanhopig op eenen stoel neêrzakken en een vloed van tranen ontstroomde aan hare reeds roodbekreten oogen. Na eenen langen tijd in overdenking doorgebracht te hebben, nam zij pen en papier en schreef een laatste vaarwel aan haren vader. Ziehier wat de brief behelsde:
‘Beminde vader,
Het is met de tranen in de oogen en het hart door droefheid verpletterd, dat ik deze woorden schrijf. Ik ben eene rampzalige, eene schuldige dochter. Goede voornemens heb ik weleer gemaakt, meer dan eene belofte heb ik u gedaan, eenen eed zelfs heb ik bij het doodsbed mijner zalige moeder gezworen, en aan dit alles ben ik ontrouw geworden. Ik verdien uwe verachting, uwen vaderlijken vloek, en toch bid ik u mij niet te verachten, mij niet te vervloeken. Mijne zwakheid heeft mij schuldig gemaakt; doch mijn hart heeft daar minder schuld in gehad, dan men het wel zou willen gelooven: ik ben nog ongelukkiger dan schuldig. Het is een plechtig oogenblik, vader, waarop ik u deze woorden schrijf, en daarom wil ik rechtuit spreken. Hadt gij mij, in stede van mij immer door uwe grammoedigheid af te schrikken, meer door zacht gevoel en liefde aan u verbonden, ik ware zoo rampzalig niet geworden, en nu ook, indien ik uwe woede niet vreesde, zou ik mijne toevlucht tot het uiterste middel, dat ik beproef, niet willen nemen. Doch ik kan in uwe tegenwoordigheid niet meer blijven: ik kan slechts voor u beven, ik weet dat er bij u nooit vergiffenis voor mijne misstappen te bekomen is. O, indien mijne arme goede moeder nog leefde, ik zou mij voor haar op de knieën werpen, haar alles, alles bekennen, en zij, zij zou mij vergeven; zij zou mij weder helpen opstaan en maken dat ik in mijne eigene oogen niet verachtelijk meer scheen; zij zou mij het berouw doen kennen, dat doet vergeten en verbetert: bij u mag ik dit nimmer verwachten. Vergeef mij, vader, indien ik u dit alles durf schrijven... o vergeef het mij, het is de laatste opmerking, welke gij van mij vernemen zult, en die toch ook met geen kwaad inzicht gezegd wordt; want ik bemin u nog immer als mijn' vader, als een' man die, oprecht van hart, mij immer goede lessen heeft voorgeschreven, doch welke ik in mijne zwakheid niet heb kunnen volgen.
| |
| |
En nu, vader, vergeef mij dat ik u verlate, dat ik het ouderlijk huis ontvluchte. Ik vertrek heden nog uit de stad en zal er nooit meer den voet in terug plaatsen. Waar ik ga, zeg ik u niet; gij zoudt mij mogelijk willen komen opzoeken en dat wil ik vermijden; want, o ik zweer het u! de stond, waarop gij mij zoudt terugvinden, zou het laatste oogenblik mijns levens zijn en ik zou mij onder uwe oogen zelfmoorden. En gij, gij zult doch den dood uwer dochter niet willen, welke schuld zij ook jegens u hebbe, hoezeer zij u ook hebbe vergramd, gij zult haar toch met voorberaden wil en kalm gemoed niet vermoorden. Neen! neen! gij zult geene moeite doen om mij op te zoeken, gij zult mij aan mijn lot overlaten. Ik zal met mijne handen den kost winnen, en, ofschoon van u verwijderd, toch immer met kinderliefde aan u blijven denken. Vaarwel, vader, vaarwel, kus de kleine broêrkens nog eens voor mij en wanneer Karel, mijn goede broeder, van de reis zal teruggekomen zijn, zeg hem dan, dat hij geene zuster meer heeft en wij elkaar slechts in het andere leven zullen terugzien. Vaarwel, vader, vaarwel!
Uwe dochter,
trees.’
Het meisje sloot dien brief en legde hem op eene plaats waar Gaspar hem des avonds, bij zijne terugkomst, onvermijdelijk moest ontdekken. Dan hield zij zich onledig met nog eens, voor de laatste maal, het eten te bereiden, welk de kleinen des middags gewoonlijk naarde zaat bij Gaspar brachten, en maakte intusschen een pakje van hare bijzonderste kleedingstukken en haar lijnwaad.
Omstreeks twee ure verliet zij, als een dief, hare woning, waarvan zij den sleutel naast de deur bij eene gebuurvrouw legde, met verzoek dien aan de kleinen te geven, wanneer zij in den namiddag van de school zouden terugkeeren, en dan snelde zij in eenen adem naar hare vriendin Melanie. Deze stond haar reeds af te wachten en Charles en Eduard waren daar, om de twee gelieven eene gelukkige reis te kussen en haar van hunne spoedige overkomst naar Brussel te verzekeren.
Een half uur later hadden Melanie en Trees de stad verlaten...
Toen Gaspar, des avonds, zijne woon binnentrad en Trees niet ontdekte, beeldde hij zich in dat zij weer, zooals den dag te voren, zich te bed had begeven. Hij had niet veel geloof in die ziekte en meende er een middel in te zien, waarvan Trees zich bediende, om zijne
| |
| |
opmerkingen te ontvluchten; en dan, indien die veronderstelling niet waar was, wilde hij zich met eigen oogen toch overtuigen, dat de ziekte bestond en in dit geval de hulp des geneesheers inroepen; want Trees had immer slechts eene zwakke gezondheid gehad en had onder dit opzicht altijd veel overeenkomst gehad met hare moeder zaliger.
Hij trad dientengevolge de kamer binnen; doch vond dezelve ledig. Een gevoel, zooals dit welk vroeger zijne ziel bekneld had, maakte zich weer op dit zicht van hem meester, en zijn angst, zijne verwondering vergrootten nog wanneer hij gewaar werd, dat alles op de kamer van de grootste ongeschiktheid getuigde, en de beste kleederen van Trees uit de openstaande kast verdwenen waren. - Hij ijlde terug naar beneden en begon de kinderen te ondervragen. Dan, deze wisten niets te zeggen, dan dat zij hunne zuster sedert den noen niet meer gezien hadden, en de buurvrouw hun de deur had geopend, als zij in het laat van den namiddag van de school te huis gekeerd waren.
Gaspar wist niet wat denken en wandelde droomend in het vertrek heen en weder. Hij beeldde zich in, dat Trees zich ongetwijfeld bij hare oude vriendin ophield en misschien naar het een of ander feest was getrokken.
Die gedachte deed eensklaps zijne woede ontwaken en hij snelde zijne woning uit. Hij vloog naar het huis, waar Melanie inwoonde en verzocht haar te spreken. Doch men antwoordde hem dat juffer Melanie, dien zelfden dag, hare woning had verlaten en men niet wist waar zij haar nieuw verblijf was gaan vestigen.
Gaspar trok hopeloos terug huiswaarts en wist niet meer aan welke veronderstelling zich te houden, toen hij eensklaps den brief ontdekte, welken Trees op de kast had laten liggen. Bevend brak de rampzalige vader het schrift open en las.
Toen hij geëindigd had rolden er twee tranen over zijne wangen, en de armen omhoog reikende, riep hij:
‘Ik heb geene dochter meer! God! mijn God! wat heb ik dan toch tegen u misdaan, dat gij zoo onophoudend de straffen op mijn hoofd nederzendt! O, er is eene maat van lijden, mijn God, en die beproeving is te groot! Zij stort de wanhoop in mijne ziel!...’ Doch, dan eensklaps zijne oogen op de twee jonge knaapjes latende vallen, drukte hij beiden tegen zijne borst en vervolgde:
‘O, die ten minste blijven mij bij en zullen mij niet kinderloos maken!...’ En beiden eenen zoen op het bedroefde aangezicht drukkende, zakte hij bezwijmd op eenen stoel neder.
|
|