‘Ik zal er niet meer gaan, vader; ik beloof het u.’
‘En gij zult weldoen, Trees, niet alleen omdat gij mij daardoor verdriet, oneindig verdriet zult sparen; maar ook omdat gij u zelven voor alle laffe verleiding zult beveiligen. En nu, ik begrijp genoeg dat het u, op uwe jaren, soms verdrietig moet vallen, dagen lang alleen in huis door te brengen; doch ik belet u niet eene goede vriendin te zoeken, die u nu en dan gezelschap komt houden of bij wie gij op uwe beurt eenige uren gaat doorbrengen. Doch van die keus hangt veel af en zoek vooral niet tusschen de kennissen van uwen modewinkel. Te veel daarvan gelijken aan, gij weet wel wie ik bedoelen wil... aan Melanie, die de schuld van alles geweest is...’
‘Ik zal uwen raad volgen, vader,’ zegde Trees, door de kalmte nu gansch gerust gesteld.
‘Geef mij daarop de hand, kind, en dan spreken wij van niets meer. Al het voorgaande is vergeten en wij zullen weêr, zooals vroeger, in vriendschap leven, het eenige wat ons lot kan veraangenamen.’
En Gaspar drukte met een diep gevoel de hand zijner dochter en hield haar gedurende eenige stonden tegen zijnen kloppenden boezem gekneld.
De vrede scheen van dit oogenblik terug in de kleine woning te zijn getreden; alleen het wezen des meisjes behield eene zekere tint van onrust, welke aanduidde dat haar hart niet zoo open als dit van Gaspar, bij de verklaring was blootgelegd geworden, en er daarin een nagedacht bleef heerschen, of dat de oprechtheid niet volkomen was.
Eilaas! Trees was een dier ontallijke zwakke meisjes, welke slechts door onberedeneerd gevoel zich in de wereld voortbewegen, die wel juist met geene ondeugden behebt zijn, doch die hare zinnelijkheden niet kunnen overwinnen, en u heden de schoonste beloften zullen doen, met de innige overtuiging dezelve gestand te blijven, en eenen dag later, door eene andere aandoening medegesleept, het alles zullen vergeten hebben, en haar gegeven woord, voor eenen niet en bij de eerste bekoring, zullen vergeten.
Toen haar vader van het aanwerven eener goede vriendin gesproken had, was hare eerste gedachte voor Mietje geweest, met wie zij vóor het vertrek van Karel reeds eenige wandelingen gedaan had, doch toen zij des anderdaags, zich van de vrees voor de gramschap haars vaders verlost voelende, aan Mietje terug dacht, vond zij in deze niet ééne hoedanigheid, welke er haar kon aan