| |
IX.
Vriendinnenraad.
Slechts eenige uren bracht Gaspar op zijne bedsponde door. Wanneer de dag in de lucht verscheen, stond hij op, voorzag zijnen schoofzak van eenen kant zwaar brood en verliet de woning om zijnen meester verslag zijner reize te gaan doen en zich verder aan het werk te begeven.
Trees, die zoo min als haar vader geslapen had, bespiedde het oogenblik dat hij de woning zou verlaten hebben en durfde dan eerst van hare slaapkamer komen. Werktuiglijk ging zij de twee kleine jongens uit het bed halen, kleedde hen aan, bezorgde hun het gewone schrale ontbijt en schikte vervolgens den kleinen huisraad. Als zij dit alles verricht had, liet zij zich moedeloos op eenen stoel neêrzakken en bleef daar onbeweegbaar en droomend zitten.
Was zij nog wel hetzelfde meisje van den dag te voren? - De lichte blos scheen als op eens van hare zachte wangen gevaagd te zijn; de oogen, anders zoo frisch in hunne natuurlijke vochtigheid zwemmend,
| |
| |
zoo zacht glinsterend, stonden haar droog en rood bekreten in het hoofd. Het gemollige vleesch scheen als ingezakt en van dien zachten albasteren schijn beroofd, welke anders hare blanke huid als zacht satijn voor het oog deed gloeien. En dan die uitdrukking, welke op haar gansch wezen uitstraalde, die in hare gansche houding te lezen was... O men zag het, zware schokken moesten hare ziel ontsteld hebben; eene omwenteling moest zich in haar gansch wezen hebben opgedaan; zij moest dien eersten blik in de wereld geworpen hebben, welke als een dekkleed van voor onze oogen wegrukt en ons de smartelijke kennis des levens doet opdoen; die het blanke kleed der onnoozelheid van onze schouders doet afvallen en ons ten volle mensch maakt, dat is: lijdend schepsel, bestemd om worstelend de smartelijke baan der zwakheden en van het naberouw te moeten bewandelen.
Het meisje vestigde haar oog op de flarden van haar witte balkleed, welke op den grond onder de voeten vertrapt en besmeurd lagen, en eene koude rilling doorliep hare ledematen; want zij voelde dat ook het blanke kleed harer onnoozelheid afgerukt en besmeurd was geworden.
Een vloed van tranen ontstroomde thans op nieuw aan hare oogen; de wanhoop sneed haar als met gloênde messen door het hart en zij bekloeg het zich, dat zij de woede haars vaders dien nacht ontvlucht had en zich niet liever door hem had laten dooden. Zij herinnerde zich nu ook de belofte, welke zij haren goedhartigen broeder gedaan had, den eed dien zij bij het sterfbed harer moeder had gezworen, en die gedachten dompelden haar nog dieper in de vertwijfeling, lieten aan hare wanhoop geene palen meer.
Wie weet hoelang zij in dien toestand zou verkeerd hebben, indien niet eindelijk hare hardscheurende mijmering ware verstoord geworden door iemand, welke de woning binnentrad.
Het meisje hief het hoofd recht en zag hare vriendin Melanie voor zich staan, met hetzelfde opgeruimde wezen, welk zij immer bij haar ontmoette.
‘Welnu,’ sprak Melanie, eenen stoel grijpend, ‘welnu, Trees, wat is er? zijt gij ziek? Gij ziet er zoo wonder uit! Kunt gij niet beter tegen een glas champagne en eenige glazen punch?’
Doch Trees antwoordde niet en ging voort met onbeweegbaar het oog op hare vrindien gevestigd te houden.
‘Maar,’ vervolgde Melanie, ‘er is dan iets ernstigs voorgeval- | |
| |
len?... Is uw vader misschien teruggekomen, en heeft hij u afgevangen? Waar is hij?...’
En verschrikt stond Melanie recht, als bereid de woning te ontvluchten.
‘Hij is op zijn werk,’ zegde Trees met eenen bitteren ernst: ‘dus gij moet niet bevreesd wezen.’
‘o Mijne arme Trees! en zeg, wat is er dan gebeurd? Hij heeft u denkelijk geslagen?’
‘Ik wilde dat hij mij gedood hadde,...’ antwoordde het meisje op eenen somberen toon.
‘Ah bah! gedood, en waarom? Zijt gij dan het leven sedert dezen nacht moede geworden. Het schijnt mij, dat het juist een gansch ander uitwerksel zou hebben moeten maken.’
‘Melanie,’ zegde het bedrukte meisje, ‘ik wenschte dat ik u nooit gekend hadde! Gij hebt mij tot lichtveerdigheid aangedreven; gij zijt de schuld dat ik den goeden raad mijns vaders, de bede mijns broeders verstooten heb; dat ik mijnen eed, den eed dien ik bij het sterfbed mijner goede moeder gezworen heb, heb verbroken; gij zijt de schuld, dat ik thans ongelukkig, rampzalig ben!...’
Melanie stond eenen oogenblik verslagen; het was de eerste maal dat zij zulke woorden en op zulk eenen beraden toon uit den mond harer zwakke vriendin hoorde. Zij antwoordde met eene kalmte, die tegen de vertwijfeling van Trees ten hoogste afstak.
‘Gij beschuldigt mij ten onrechte, Trees; wij zijn immer vriendinnen geweest en ik heb u meer bemind dan ik ooit iemand anders bemind heb. Wat gij lichtveerdigheid noemt, versta ik niet. Is dat misschien omdat wij ons niet slordig aankleeden: omdat wij met geene besmeurde en gescheurde kleederen loopen; omdat wij ons met meer smaak dan eene kwezel weten op te schikken? - Of zeg, zou het ons misschien niet vergund zijn eenige vermaken te zoeken. Is het aan de rijke jufvrouwen maar alleen vergund de schoonheid, welke men van de natuur bezit, door den opschik te doen voorkomen; is het haar alleen een aangeboren recht, door eenen jongeling te worden opgemerkt en eenen vrijer te mogen bezitten? Ofwel, zouden wij maar goed wezen om onze gansche jonkheid te blijven zitten uitdrogen en te wachten totdat de eene of andere brutale straatwerker ons wel tot vrouw zou kunnen vragen, dat is te zeggen: tot slavin, tot medegenoot op de galei, welke den werkman beschikt is...?’
| |
| |
‘O, er zijn brave jongens genoeg,’ onderbrak Trees, ‘die ons het leven zouden kunnen aangenaam maken; die zouden werken als slaven en voor ons den kost winnen, waarmede wij gelukkig en tevreden zouden zijn.’
‘O, mij!’ riep Melanie, ‘ga zoek ze, die brave jongens!... Hoor, Trees, er is in de wereld geen geluk zonder geld, en de braafste mensch der aarde blijft niet meer braaf wanneer hij honger heeft.’
‘Ik heb hier in huis nooit honger gehad,’ zegde Trees.
‘O, ja! spreek mij van uw huis; het is wat schoons en gij geeft mij daar juist de gelegenheid om mijne gezegden te bewijzen. Zie! uwe moeder was het braafste mensch van de wereld; uw vader, zijne barbaarschheid ter zijde gelaten, is een oprecht goed man; uw broêr, al is hij wat kwezelachtig, is de beste jongen dien ik ken, al zie ik hem niet geerne. Welnu, wat heeft dat alles teweeggebracht? Een bekrompen huishouden; een vader, dien gij van den morgen tot den avond en onophoudend hebt zien slaven, om u brood te kunnen bezorgen, zwaar, zuur brood, en om den apotheker en den dokter te betalen, die uwe kranke, ongelukkige moeder eindelijk, eenige jaren vroeger misschien dan de natuur beslist had, in het graf hebben gesloten. Uw broeder die, om het huisgezin mede te helpen ondersteunen, om u in dit vuil, killig huisje te laten wonen en aan uwe kleine broêrs gelapte broeken te laten dragen, zijn leven dagelijks op zee moet in perijkel stellen, en iedere reis gevaar loopt in de Indiën of in Amerika aan de eene of andere besmettelijke ziekte te bezwijken. En gij nu, die in plaats van uwe jonkheid vreugdevol te kunnen doorbrengen, genoodzaakt zijt hier als eene schommelmeid de potten te kuischen en den grond te vagen, het vel van uwe handen te schuren en ze zoo allengs hard te maken!... O, ja; gij hebt wel gelijk van zulk een geluk te spreken! Het is schoon, uw geluk: maar ik benijd het u niet, ik verzeker het u.’
‘Maar als het hart daarbij kalm is; als het geweten zuiver blijft, als geene knaging...’
‘Knaging... geweten?... Dommigheden, Trees, anders niet dan vertelsels om de groote menschen in slaap te wiegen. Indien die knaging, dat geweten niet een vooroordeel waren en bij alle menschen bestonden, dan stierf bijna al wat rijk is voor onze oogen weg; gij zoudt ze zien vergaan als de sneeuw, of in wanhopige zinneloosheid hun leven zien eindigen; want van honderd fortuinen zijn er negen en negentig
| |
| |
gestolen, en het honderdste is nog op het zweet van den armen ambachtsman gewonnen. - Maar, neen, het gaat zoo niet; de rijken zijn de gelukkigen, omdat zij rijk zijn Men vraagt immers niet van waar het geld komt, als het er maar is, en de gezondheid, de braafheid, de deugd, het verstand, de eerbaarheid, alles is voor geld te koop, en wanneer de ondeugden met goud bedekt zijn, zijn het geene ondeugden meer... Dat is het oordeel der wereld, mijne goede vriendin; zoo denkt men er over, en wie anders peinst kan braaf zijn, braaf zoo als gij het verstaat, maar zal eeuwig een sukkelaar, een dompelaar, een ongelukkige, een rampzalige wezen. Zeg - wat denkt gij daarvan?’
‘Ik weet niet, Melanie; gij hebt eene zekere manier om dat alles zoo te zeggen; mijne tong is zoo behendig niet; maar ik voel in mij iets, dat mij de zaak anders voorstelt, en...’
‘En gij maakt u zelve ongelukkig; ziedaar wat gij doet. En gij hebt ongelijk; gij zult geene tweemaal jong zijn, en zoo gij u thans als eene non opsluit en de vreugden vluchten wilt, zullen u later de vreugden op hare beurt vluchten.’
‘Gij spreekt er licht over, gij,’ zegde het meisje, terwijl het zichtbaar was, dat de beweegredenen, welke Melanie had aangevoerd, niet zonder uitwerksel op haren geest gebleven waren: ‘gij spreekt er licht over; doch het is omdat gij vrij zijt, omdat gij aan niemand rekening uwer daden te geven hebt.’
‘Het zou er weinig aan geven, indien het anders ware,’ hernam Melanie, ‘en ik zou niet uitstaan wat gij verdragen wilt; die lammeren-manieren zouden de mijne niet wezen.’
‘Maar gij gelooft dan aan niets; gij hebt dan voor niets eerbied, Melanie?’
‘Ik geloof aan al wat mij aangenaam valt, en ik heb eerbied, voor al wat eerbiedweerdig is, en ik heb u reeds gezegd dat zulks het geld is.’
‘Gij gelooft dan ook niet aan de eer... Gij vreest dan niet een bedrogen meisje te worden!’ riep Trees met eenen zichtbaren angst in hare stem.
‘Ik ben de dochter van een bedrogen meisje,’ antwoordde Melanie met ernst; ‘en zie, ben ik daarom nu ongelukkiger? dat bij mijnen geboorte-akt slechts de naam mijner moeder staat opgeteekend, doet er dat iets aan? Integendeel, ik heb zooals gij geenen vader te vree- | |
| |
zen en hij integendeel moet vreezen door mij herkend te worden: iets dat ik slechts doen zou, indien, zooals ik het gegrond vermoeden heb, het een rijk man is. - Hoor, Trees, nog eens, gij hebt het hoofd vol grillen en zoo gij er u niet boven stelt, zult gij ongelukkig wezen. - Maar het wordt laat en gij moet nog uwen middagpot koken... Nu, ik verlaat u, en ik ben niet boos op u, al is het dat gij mij daar straks aardige dingen gezegd hebt.’
‘Ik heb er geen slecht inzicht bij gehad, Melanie.’
‘En het is daarom ook dat ik het u niet kwalijk afneme; en nu, luister, Trees, en volg mijnen raad. Tracht u zoo stil mogelijk te houden in schijn; dat zal voor uwen vader genoeg wezen en het is al wat de wereld vraagt. Tracht een zoo zacht gezicht mogelijk te trekken en doe verder wat u het best bevalt. Aanzie, zooals ik, de menschen voor een deel dommerikken en slechte bliksems. Vlucht deze laatsten en tracht uit de anderen uw profijt te trekken, en verwaarloos verder niet wat de jonkheid u in vreugde en genot zou kunnen aanbieden. Wanneer gij dezen nacht vertrokken waart, kinderachtig genoeg vertrokken, ik moet het u zeggen, heb ik nog met Charles over u gesproken: hij is smoordelijk verliefd op u.’
‘Denkt gij?’ vroeg Trees, ‘zijt gij er van overtuigd?’
‘Ik geef er u de plechtige verzekering van; hij is zot naar u, zoodanig dat, zonder mijn zeggen, hij dezen morgen u hier een bezoek zou hebben komen geven.
O, dat hij zulks niet doe! God beware mij!... mijn vader!...’
‘Ik heb het hem verboden en gezegd dat gij bij mij goede gelegenheid genoeg kunt vinden om elkaar te zien. Gij hoeft het mij slechts te laten weten en ik zal wel middel vinden hem te verwittigen... En nu, Trees, mijne goede vriendin, wees nu redelijk en vooral niet meer boos op mij, die u zoo geerne zie, en onthoud wel bijzonderlijk, dat wat er ook gebeuren moge, mijne armen altijd voor u zullen openstaan en dat het mijne, al is het niet groot, het uwe is... Gelooft gij daaraan?’
En Melanie reikte hare hand toe. Trees drukte dezelve en zegde:
‘O, ik heb nooit aan uwe genegenheid getwijfeld en zou, in den nood, op uwe vriendschap durven rekenen.’
‘Dan is alles wel,’ zegde Melanie, ‘en nu tot weêrziens. Tracht mij te komen bezoeken en zoo gij dan ook de andere menschen wilt spreken, verwittig mij dan, zooals gezegd is.’
| |
| |
En Trees zag hare vriendin huppelend de woning verlaten en zij voelde zich door de drogredenen, welke zij gehoord had, het hart merkelijk verlicht en de wanhoop gansch verdwenen. Slechts eene zekere onrust, een angst, dien zij zichzelven niet durfde bekennen, bleef haar aan het hart knagen... Zij was nog niet gansch bedorven.
|
|