Volledige werken. Deel 8
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijVI.
| |
[pagina 82]
| |
minste kleedingstukken, die reinheid welke over het huisraad verspreid lag en overal uitblonk, dit alles kon hij, bij het huishoudelijk beheer zijner dochter, niet ondervinden: zij had onder dit opzicht de deugden harer moeder niet geërfd. Gaspar zag zoolang en zooveel mogelijk door de vingeren; doch was soms gedwongen opmerkingen te maken, en die opmerkingen werden niet altijd in liefde door Trees aangenomen. Zelfs ontstond daaruit nu en dan oneenigheid, en zichtbaar was het alras voor Gaspar, dat de moed van Trees verging en zij van dag tot dag onachtzamer wierd voor al wat het huishouden betrof en, langs eenen anderen kant, meer aan haren vroegeren opschik begon te denken. De vader kreeg achterdocht en meende de oorzaak dier verandering te kunnen raden. Om zich van de gegrondheid zijner veronderstellingen te overtuigen, zocht hij inlichtingen bij zijne geburen en daar vernam hij dat Trees meermaals, in haar schoon modepak uitgedoscht, gedurende den dag de woning verliet en soms half dagen afwezig bleef. Ook had men opgemerkt, dat haar dikwijls eene jonge juffer kwam bezoeken en, volgens de beschrijving, welke men van deze gaf, kon Gaspar gemakkelijk in haar Melanie herkennen, de oude vriendin zijner dochter. Het heraanknoopen dier vriendschap was voor hem de oplossing van het raadsel. Hij besloot te zwijgen tot hij de zaak beter zou hebben kunnen onderscheppen en, zoo mogelijk, Trees op heeter daad betrappen. Slechts aan zijnen zoon Karel maakte hij zijne vrees en zijn voornemen kenbaar. Karel verdedigde, zoo goed hij kon, zijne zuster en trachtte zijnen vader te doen gelooven, dat wat men in haar nadeel gezegd had, slechts vrouwenpraat was, waaraan men weinig geloof mocht hechten. - Inwendig nogtans was Karel van de waarheid der opmerking overtuigd, want meer dan eens had hij er zelf de bewijzen van gehad; doch zijne liefde voor Trees was zoo groot als immer broeder voor eene zuster kon gevoelen, en hij besloot, zoo mogelijk, de onlusten af te weren, welke het onderzoek van Gaspar moest doen geboren worden. Toen hij zich des anderdaags met Trees alleen bevond, wilde hij eene poging op het hart des meisjes doen. Hij deed haar op eenen stoel plaats naast hem nemen en sprak: ‘Trees,’ zegde hij, ‘over eenige weken gaf onze brave moeder daar op die plaats den geest,’ en hij wees naar het ledekant. ‘Hare laatste gedachten, hare laatste bekommernis waren voor u. Zij verzocht u hare plaats te vervangen, van eene huismoeder voor ons allen te wezen, niet waar?’ | |
[pagina 83]
| |
‘En doe ik zulks niet, Karel?’ ‘Ja; maar zij verzocht u nog meer. Zij verlangde, dat gij voortaan meer zedigheid, meer zuinigheid in uwen opschik zoudt getoond hebben. En gij, gij zwoert haar in alles te gehoorzamen en haren laatsten wensch te eerbiedigen.’ ‘Maar moet ik dan nog al slechter gekleed gaan? Ik vraag het u eens, welke pracht toch steekt er in dien eenvoudigen zwarten rok en in die katoenen jak? Moet ik dan slorderig en vuil...?’ ‘Neen, dat niet... zooals gij thans zijt, kan de zaak er door; doch daar in de kast, Trees, daar bevinden zich andere kleederen, en gij houdt er nog te veel aan om daarmeê te pronken...’ ‘Maar mag ik dan des zondags niet eens goed voor den burger komen?’ ‘'s Zondags, dat zou nog al gaan; maar loochen de zaak niet, Trees, want ik weet het: ook op werkdagen, wanneer vader en ik afwezig zijn, vindt gij er vermaak in u op te schikken.’ ‘Dat is onwaar!’ riep het meisje. ‘Loochen niet, zuster,’ onderbrak Karel, ‘loochen niet; want dat zou mijne toegenegenheid, mijne vriendschap tot u verminderen: het is geene twee dagen geleden dat ik u nog, bij het vallen van den avond, langs de Schelde heb zien floreerenGa naar voetnoot(1) en wat mij bij dit alles het meeste spijt deed, was van u in gezelschap te zien van die ongelukkige Melanie...’ ‘Maar wat heeft zij u dan toch misdaan, Karel, dat gij zoo immer tegen haar zijt? Ik zou dan geene enkele vriendin mogen hebben, en maar gansch alleen in de wereld moeten zijn.’ ‘Zoolang gij mij hebt, zijt gij niet alleen in de wereld, zuster; niemand kan u sterker aangekleefd zijn dan ik; niemand is meer in staat u te verdedigen, te beschermen dan ik, en indien gij andere vriendinnen behoeft, welnu, er zijn hier in de geburen meisjes genoeg, welke gij u tot vriendinnen kunt maken en die uw hart niet zullen bederven, zooals Melanie het doet, die u niet zullen aanzetten om aan | |
[pagina 84]
| |
pronkerij en lichthoofdigheid den voorkeur boven het stille vermaak te geven.’ ‘Ja, vermaken! ik heb er veel, vermaken; immer in huis gemetseld, en dan het eenige wat mij nog zou kunnen verzetten, dat is de wandeling, daarvan ook zou men mij nog willen terughouden.’ ‘Gij wilt mij niet verstaan, Trees, en gij bedroeft mij. Ik wil dat niet wat gij zegt; integendeel, indien er vermaken zijn, welke wij kunnen bijwonen, duid ze mij aan, en ik zal er u naartoe leiden. Spreek slechts een woord wanneer gij iets verlangt en, zoo het in mijne macht is, zal ik het u toestaan. Zeg, zoudt gij er vermaak in vinden, dan zullen wij voortaan des zondags telkens eene wandeling doen en zoo gij u eene andere vriendin nog wilt verschaffen, welnu, het is ook wel, ik zal u beider geleider wezen.’ ‘Wel ja!’ riep Trees half spottend, ‘dat is te zeggen, dat gij onze bewaker, onze bespieder zult zijn.’ Die onderbreking trof den braven jongeling diep in het hart en was hem smartelijk. Hij bleef eene poos zonder te kunnen spreken; eindelijk toch deed hij zich geweld aan en hernam: ‘Bespieder, zegt gij, Trees... Zijt gij dan voornemens dingen te doen, die ik niet zou mogen zien?... O, die gedachte komt van u niet en het is Melanie, die ze u heeft ingeblazen. Trees, dat doet mij pijn...’ En een traan biggelde op de wang des jongelings. Het meisje, die van harte gevoelig was, werd, op dit zicht, diep in de ziel geschokt en terwijl zij insgelijks begon te weenen, vloog zij Karel om den hals, en smeekte hem haar die gezegden te vergeven. De jongeling drukte zijne zuster gevoelvol in de armen en dan, zijne tranen afwisschende, sprak hij verder: ‘O, neen! ik zie het, uw hart is nog niet bedorven, en gij zult mij noch vader geen verdriet willen aandoen, niet waar?... O zeg, Trees, binnen eenige weken ga ik weêr eene verre reis ondernemen; binnen eenige weken bevind ik mij weêr in de volle zee, omringd door gevaren en verwijderd van al wat mij op aarde lief is. Zeg, gij zult niet willen, dat ik alsdan gedwongen ben de onrust in mijn hart te koesteren; dat ik met geen' gerusten geest aan ons huisgezin mag denken; dat ik angstig zou moeten wezen, mij verbeeldende, dat de vrede in onzen kleinen huiskring niet zou heerschen, dat gij uwe plichten niet zoudt doen, dat gij den eed, dien gij onze moeder gezworen hebt, niet zoudt gestand blijven en u als een lichthoofdig meisje | |
[pagina 85]
| |
zoudt gedragen. Ik zou mij verbeelden de schim onzer zalige moeder in de nevellucht te zien zweven en mij te hooren toeroepen: dat ik niet al gedaan zou hebben wat in mijne macht was om u voor het onheil te bewaren!.. O, dat zult gij niet willen, niet waar, zuster?...’ ‘Gij weet wel dat ik voor u alles zou doen, Karel,’ snikte Trees, nog meer door die woorden aangedaan. ‘Gij geeft mij dan op nieuw uw woord, niet waar?’ ‘Ik geef er u de hand op, Karel.’ ‘Welnu, ik betrouw mij daarop, zuster, en ik twijfel aan u niet meer. - En nu, nu ik van uw hart en in naam onzer vriendschap verkregen heb, wat slechts voor uw geluk moet dienen, luister nu verder en begrijp dat ook de voorzichtigheid eischt, dat gij mijne raadgevingen volgt. Vader heeft achterdocht gekregen; eene soort van verdenking heeft zich bij hem opgedaan, en wat ik u gezegd heb, dat veronderstelt hij. Tracht ook, om die reden, niet alleen voorzichtig, maar u onbespreekbaar te gedragen. Gij kent vader: hij is de goedheid, de openhartigheid zelve; doch ieder heeft zijne gebreken, en wat hem betreft, hij wordt door eene drift beheerscht, die sterker is dan hij, en dien hij maar zelden en slechts met bovenmenschelijke moeite kan bedwingen. Krijgt hij de overtuiging, dat zijne veronderstellingen waar zijn, keert zijn argwaan in zekerheid, o dan hebt gij zijne gramschap te vreezen; en moeder, die als een engel van vrede zijne woede wist te bedaren, is niet meer daar, om zich tusschen u beiden te plaatsen, en, gij verstaat mij?...’ ‘Vader is soms onredelijk,’ merkte Trees op. ‘Soms door zijne drift vervoerd, Trees; doch daarom niet onredelijk. Ik heb hem nog nooit zonder gegronde oorzaak vergramd gezien. Doch dan zelfs, indien zulks het geval ware, dan nog moeten wij, dan nog moet gij weten, dat hij uw vader is en gij hem gehoorzaamheid en ontzag schuldig zijt.’ ‘O, ik wilde liever dat gij mijn vader waart,’ zegde Trees, haren broeder nu met eene zekere opgeruimdheid om den hals vliegende en hem eenen malschen kus op de wang drukkende. ‘Ik hoor liever uwe predikatiën, dan het onweder van vader te moeten uitstaan, en ik verzeker u, dat ik u ook liever gehoorzaam.’ ‘Nu, nu, dwaze meid,’ zegde Karel, zich van de omarming zachtjes losrukkende en nu ook een lachend wezen vertoonende, ‘nu, | |
[pagina 86]
| |
nu, het is om het even voor wie of voor wat, indien gij maar doet zooals gij beloofd hebt.’ ‘Dat zal ik, Karel, en zondag gaan wij te zamen wandelen, niet waar?’ ‘Ik sta te uwen dienst.’ ‘Ik zal Mietje van de HollandscheGa naar voetnoot(1) vragen om meê te gaan... Maar neen, daar hebt gij te goed oog in, en indien gij er te veel tegen spraakt. zou ik jaloersch zijn.’ ‘Ik heb daar geen beter oog in dan in anderen,’ zegde Karel, ‘en ik wil aan geen vrijen denken, zoolang ik geene vrouw kan onderhouden, of voor ons eigen huisgezin er noodig ben; doch ik hou er niet aan en, zoo gij Mietje niet wilt, verkies dan maar eene andere.’ ‘Neen, Mietje is een goed meisje, en ik hou mij aan die eerste keus.’ ‘Het is goed zoo,’ zegde Karel; doch hier werd de samenspraak afgebroken door het binnentreden van Gaspar, die, denkelijk met inzicht, vroeger dan naar gewoonte van zijn werk was teruggekeerd. Zijn ernstig gelaat ontplooide zich alras, toen hij de opgeruimdheid zijner beide kinderen zag en allengs was de samenspraak algemeen geworden en werd gulhartig over andere voorwerpen voortgezet. Toen Karel zich later met zijnen vader alleen bevond, poogde hij hem te overtuigen, dat, wat men over Trees gezegd had, zoo niet van allen grond ontbloot, ten minste zeer overdreven was; en Gaspar, die niets beters wenschte, liet zich licht gezeggen en de rust trad in den huiselijken kring terug. |
|