Gaspar; ‘doch ik zal geld maken en eenige kleinooden mijner vrouw zaliger verkoopen, en binnen eenige dagen...’
‘Ja, maar dat zal de rekening van de kerk niet maken’
‘Het is mogelijk,’ hernam Gaspar nadenkend; ‘doch in alle geval, mijnheer, gij die het lijk onderneemt, zoudt gij voor die som niet kunnen borg blijven? Gij betrouwt mij immers wel?’
‘Ik zeg niet van neen, mijn goede vriend; doch, gij moet het zelf wel gevoelen... ik ken u niet... gij zijt mij gansch onbekend... en...’
‘Genoeg, mijnheer,’ zegde Gaspar, ‘genoeg, ik versta u; inderdaad, gij kunt op mijn gezicht niet lezen, dat mijn hart eerlijk is... Welnu, dan moet ik uwen dienst missen.’
‘Maar,’ vroeg de lijkbidder, ‘hebt gij geene kennissen, geene vrienden?...’
‘Ik heb kennissen en vrienden genoeg,’ zegde Gaspar, ‘maar zij zijn allen in hetzelfde geval als ik, en misschien nog armer... dus...’
De lijkbediende nam zijnen hoed en trok allengs dichter bij de deur.
‘Misschien,’ zegde hij, ‘zal een ander lijkbediende, die u kent...’
‘Het is genoeg, mijnheer,’ riep Gaspar; ‘het is wel, ik kan uwen dienst missen; zend mij de rekening voor de tot heden gedane moeite en binnen eenige dagen zal ik u komen voldoen.’
‘O, dat is der moeite niet weerd,’ zegde de begrafenisverzorger, ‘dat is niets...’
‘Dat is zooveel, mijnheer,’ zegde Gaspar met eenige woede in de stem, ‘dat is zooveel dat ik u niets wil verschuldigd zijn, en dat ik uwe diensten wil betalen, hoort gij?’
De lijkbediende verliet, zonder nog verder iets te zeggen, de woning.
Toen hij vertrokken was, liet zich Gaspar op eenen stoel neêrzakken en verborg met zijne handen de tranen, welke bij beken uit zijne oogen stroomden. De wanhoop maakte zich op dien stond van zijne ziel meester en een verschrikkelijke vloek over het gansche menschdom was bereid zijnen mond te ontvallen, toen hij eensklaps eene hand op zijnen schouder voelde plaatsen. Hij sloeg het oog op en zag Karel, zijnen oudsten zoon, voor hem staan.
‘Waarom weêr die hevige droefheid, vader?’ sprak de jongeling.
‘Zeg niet droefheid, maar wanhoop, woede,’ zegde de rampzalige huisvader. ‘Kind!’ riep hij, ‘wij zijn ongelukkige, gevloekte schepsels! Wij hebben geen geld en daarom weigert men gebeden voor uwe moeder te storten; daarom weigert men haar lichaam