staan, dat daar de smart woedde, en de tranen, welke overvloedig uit hare oogen leekten, zegden genoeg dat die smart ijselijk zijn moest.
‘Arme vrouw!’ zuchtte Gaspar, ‘gij wordt zwaar beproefd! O wist ik maar iets om uw lijden te verzachten!...’
De kranke, als door eene zenuwschokking ontsteld, welke haar voor een oogenblik hare krachten terugschonk, sloeg hare beide armen om den hals van haren echtgenoot en trok hem krampachtig op haren boezem, terwijl luide snikken uit haren beklemden gorgel drongen.
Gaspar kon nu zijn gemoed ook niet meer bedaren en toen, de armen der kranke zich ontsluitende, hij het hoofd kon opheffen, zag men twee stroomen tranen over zijne wangen rollen. De zieke merkte die tranen niet op; want eene soort van bezwijming was thans op de ontsteltenis gevolgd en zij bleef roerloos op het bed uitgestrekt liggen. Gaspar dacht eenen stond dat het leven haar verlaten had en bleef met eenen onuitsprekelijken angst op haar staren. Dan allengs kwam de beweging in het lichaam terug. De zieke opende de oogen en bezat de kracht, om, ofschoon moeilijk, haar gevoel door woorden te doen kennen.
‘Gaspar!’ snikte zij, ‘Gaspar, mijn goede vriend; ik voel dat het leven mij gaat ontschieten...’
‘Gij bedriegt u, vrouw, gij bedriegt u,’ zegde de echtgenoot, ‘er is beternis, mits gij thans spreken kunt: o heb maar moed!’
‘De beternis is slechts groot genoeg om mij mijn einde te doen voorgevoelen, Gaspar... O zeg, terwijl mij de macht nog niet ontbreekt... ik zou de twee kleinen nog wel eens willen zien, en voor de laatste maal omhelzen...’
Trees en Karel ijlden naar het bovenvertrek, waar de twee jongere kinders te slapen lagen en, eenen stond later, keerden zij terug, ieder eenen kleinen knaap in de armen dragend, welke zij, als slaapdronken, in hun hemdeken, voor het ziek bed neerplaatsten.
‘Janneken,’ zegde de vrouw met hare hand een der kleinen tot zich trekkend, ‘vriendje! kom, kus uwe moeder nog eens voor de laatste maal... Welhaast moet zij u verlaten... arm schaapken.. en gij, Jefken, kom hier, gij ook...’
Men hief de kinderen op het bed der kranke en de vrouw zoende beiden herhaalde malen op de blozende wangen. Dan ging zij, na eene korte poos rustens, voort:
‘Luister, Janneken... Jefken, luister... Wanneer ik er niet meer