Volledige werken. Deel 8
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
moest omgaan. Gaspar omringde met zijne kinderen het krankbed der moeder, en allen staarden op de zieke, welke, afgeteerd en doodsbleek, doch de wangen met een' kleinen blos op de uitstekende appelbeenen geverwd, met de grootste moeite scheen te ademen. Geen woord werd in den kleinen kring gesproken en die stilte had iets akeligs en dat het binnentredende meisje diep trof. Zij plaatste, zonder gerucht te maken, haren verlakten emmer op eene der kasten en naderde insgelijks sprakeloos tot de bedstede. Gaspar scheen hare aankomst niet op te merken, en zijne gansche aandacht bleef op de kranke gevestigd. Het was zichtbaar, dat hij inwendig diep geschokt werd en dat tranen bereid waren zijne oogen te ontspringen. Die ontsteltenis had hem slechts sedert eenige oogenblikken overvallen en dit wel toen hij den geneesheer, bij het heengaan, tot aan de straatdeur vergezellende, met hem eenige woorden had gewisseld. Eindelijk scheen Gaspar zich geweld aan te doen en hij onderbrak de stilte met te zeggen: ‘Hoe gevoelt gij u thans, moeder?’ De zieke wendde hare zwakke oogen tot haren echtgenoot en vervolgens op de kinderen, die hare bedsponde omringden: ‘Ik gevoel mij immer even benauwd, Gaspar,’ sprak zij met moeite. ‘Dat pak, dat mij hier op de borst ligt, wil niet weggaan; dat ligt daar als lood en beneemt mij den adem.’ Gaspar bleef sprakeloos, doch een traan rolde over zijne wangen De zieke merkte zulks op en na eenige stonden nog sprakeloos en me verglaasde blikken op de omstanders gestaard te hebben, zuchtte zi eindelijk met eene nu en dan door de zwakte afgebroken stem: ‘Gaspar... mijn goede vriend... er is iets... ik zie het; - waarom spreekt gij niet? Wat heeft u de dokter gezegd?’ ‘O niets, vrouw, niets; maar gij weet, het is niet dat er juist gevaar is... Maar, zegt de geneesheer, men kan niets voorzien... en... En? spreek verder, Gaspar...’ ‘En hij heeft gesproken van verzekering... van uwen biechtvader...’ ‘Ik begrijp u, Gaspar... hij heeft gezegd dat ik moet berecht worden.’ ‘Het is niet dat er nood is, vrouw; maar een toeval... iets dat niet te voorzien is... het is maar voor de verzekering...’ stotterde de ontstelde Gaspar. | |
[pagina 61]
| |
‘Arme kinderen!’ snikte nu eensklaps de kranke, haren mageren arm naar de twee jonge knapen uitstekende. ‘Arme kinderen! welhaast zult gij geene moeder meer hebben!...’ En nu ontstroomde een vloed tranen aan de oogen der rampzalige lijderes. Een luid en angstig snikken was het antwoord op die aandoening der moeder, en Gaspar liet zich op het bed neêrzakken, greep het vermagerde hoofd der kranke en overlaadde het gedurende eenige stonden met zijne zoenen, terwijl overvloedige tranen uit zijne oogen stroomden. ‘O!’ riep de wanhopige man, ‘heb moed, vrouw! heb toch goeden moed! Niets is immers verloren. Het is, zooals ik u zeg, slechts uit voorzorg... enkele voorzorg... En toch, de geneesheer immers kan zich ook vergissen, en mogelijk is er niet het minste gevaar van sterven...’ ‘Sterven!’ snikten nu de twee kleine knapen, welke zich door dat woord getroffen voelden, ‘zal moeder sterven? Moeder, moeder, lieve moeder, gij moogt niet sterven!...’ En beiden reikten hunne armkens naar de kranke uit. Deze sloeg eenen betraanden blik op de onnoozele wezens, en het gevoel dat hun zicht op haar teweeg bracht, was zoo sterk, dat haar voor eenige stonden de spraak benomen werd. Toen de vrouw weder hare krachten bijeen kon verzamelen, greep zij de hand van haren echtgenoot vast en sprak met eene thans meer bedaarde stem: ‘Gaspar, mijn vriend, laten wij allen moed hebben. Huilen en klagen zal ons toch niet helpen; en indien God beschikt heeft, dat mijn leven moet eindigen, welnu, dat het dan zoo zij.’ ‘O, neen, neen, gij zult niet sterven, vrouw!’ onderbrak Gaspar. ‘Geven wij ons aan Gods wil over, en nu, mijn goede vriend, denken wij thans aan niets meer dan den raad des dokters te volgen. Ga, roep mijnen biechtvader, en dat Gods genade met ons zij.’ ‘Ik zal het doen, vrouw,’ zegde Gaspar; ‘doch ik geef den moed nog niet op en blijf altijd hopen. Ik heb meermaals hooren zeggen, dat de berechting dikwijls een goed uitwerksel heeft en den zieke doet genezen.’ ‘Alles is mogelijk, mijn goede vriend; doch laten wij geenen tijd verliezen.’ | |
[pagina 62]
| |
Gaspar verwijderde zich thans van het bed en deed teeken aan zijnen oudsten zoon, aan Karel hem te volgen. Hij belastte den jongeling den biechtvader te gaan ontbieden en verder in de kerk de berechting voor een uur later aan te zeggen. Karel vertrok, met het hart vol droefheid, om zich van dien droevigen plicht te gaan kwijten. Dan sloeg de rampzalige vader het oog rond zijne woning, en berekende wat er al moest gedaan worden, om de plechtigheid, welke men verwachtte, naar behooren te laten geschieden. Tenzelfden tijd schoot hem te binnen dat de dokter geneesmiddels had voorgeschreven, en hij belastte spoedig eenen der jongste knapen de aangeduide geneesmiddels te gaan halen. Hij tastte in zijnen zak om het jongsken geld mede te geven; want Gaspar trok niet van den arme en zijn toestand was te nederig dan dat de apotheker hem zou hebben willen borgen. Een ongeluk komt zelden alleen, en het toeval had juist gewild, dat Gaspar de afgeloopene week weinig gewerkt had en te meer, dat men hem dit weinige niet had betaald. Eene afwezendheid van zijnen meester was daarvan de schuld geweest. Des anderdaags 's morgens zou hij zijn loon getrokken hebben; doch nu had hij juist het geld noodig, en het was te laat om het op zijnen winkel nog te gaan vragen, waar men het hem anders denkelijk niet zou geweigerd hebben. Dit gemis ontstelde diep den braven echtgenoot. Hij zocht echter in alle hoekjes van de kast, waar gewoonlijk het schrale loon bewaard werd, en ontdekte eindelijk vier stukjes van vijf en twintig centen. Wat zou hij met dit geld gedaan hebben? Hij droomde er eenen stond op na; doch begreep eindelijk, dat de geneesmiddels van het eerste belang waren en het leven zijner vrouw daar misschien van afhing. Hij gaf drie stukjes aan den kleinen jongen en hoopte wel dat die som toereikend zou geweest zijn. Het overige geld bestemde hij om eenige kaarsen te doen halen, waarbij eene gewijde wassen kaars, welke bij de aanstaande plecht niet kon gemist worden. Trees werd belast dien aankoop te doen. Alvorens zij het huis verliet, vroeg haar Gaspar, of zij misschien van haar wekelijksch dagloon niets had overgehouden. Het meisje sloeg beschaamd de oogen neder en bekende, niet zonder vrees, dat zij het had besteed om de schuld af te doen, welke het koopen van haar laatste nieuw | |
[pagina 63]
| |
kleed had veroorzaakt en dat zij op den zoogezegden kerfGa naar voetnoot(1) had moeten nemen. Een grijns kwam, bij het hooren dier gezegde, op het wezen van Gaspar; doch de plechtigheid van den toestand belette hem aan zijne woede den toom te geven. ‘Ga,’ zegde hij tot Trees, ‘het is thans de stond niet om u te verbeteren. Ik had zulks vroeger moeten doen en u die modekleederen van het lijf moeten trekken.’ Het meisje snelde, zonder eenige opmerking, de woon uit, en toen zij met de gekochte voorwerpen terugkwam, spoedde zij zich de noodige voorbereidsels voor het ontvangen der berechting te maken. Het huis werd metterhaast schoon gevaagd, de stoelen werden in orde tegen de wanden geschikt en eene kleine tafel werd aan het voeteinde van het ziekbed geplaatst. Een blank linnen, een beddelaken der kinders, werd over de tafel gespreid, en een neteldoeken kleed met geborduurde katoenen bloemen, een doek dat jaren lang in de familie bestond, werd over het witte linnen hoeksgewijze gespreid. Dan plaatste men een houten kruisbeeld in het midden der tafel en naast dit beeld twee koperen kandelaren, met roeten kaarsen, en eenen derden, welke voor de gewijde kaars bestemd was. Verder nog een glas gewijd water met een palmtakje en een weinig onbewerkte katoen, welke moest dienen om tijdens de plecht de Heilige Olie af te drogen. Gaspar had die voorbereidsels met een koud en wanhopig oog nagestaard en toen Trees ophield, vroeg hij, of er nu niets meer ontbrak. ‘Ja wel,’ zegde het meisje, tot achter de ooren schaamrood wordende, ‘er ontbreekt nog iets.’ ‘Er mag niets ontbreken,’ zegde Gaspar, tot de versierde tafel stappende; ‘wat ontbreekt er nog?’ ‘Hier,’ zegde Trees, op den kandelaar met de gewijde kaars wijzende, ‘hieronder moet een stuk geld liggen...’ ‘Het is waar,’ zegde Gaspar, zich met de hand voor het hoofd slaande, ‘maar waar dit stuk geld nu gehaald; er schieten van de vijfentwintig centen nog twee over, en of de kleine iets zal terugbrengen, dat valt te betwijfelen; de medecijnen zijn duur...’ | |
[pagina 64]
| |
‘Wat is er, Gaspar?’ vroeg de zieke stamelend. ‘Niets, moeder, niets,’ haastte zich Gaspar te zeggen, ‘bekommer u met niets, vrouw,’ en Trees ter zijde wenkende, duwde hij haar zijn zakuurwerk in de hand. ‘Draag het hier achter den hoek,’ zegde hij, ‘men heeft er mij in andere droevige omstandigheden twintig frank voor geleend, vraag er thans maar vijftien. Des te gemakkelijker zullen wij het later kunnen lossen.’ Trees verbleekte bij het aannemen dier boodschap: zij dacht aan hare schoone kleederen; zij vreesde van misschien door den eenen of anderen springer ontmoet te worden, en bespied wanneer zij het berghuis zou in- of uittreden. Gaspar zag wat er in het hart zijner dochter omging en hij voelde de gramschap in zijnen boezem opwellen. Zijne oogen schoten stralen vuurs van woede en hij was bereid in eene vervloeking los te bersten. Doch Trees, half door schaamte over zichzelve en half door de smart harer gekwetste ijdelheid diep in de ziel getroffen, begon te weenen, en dit zicht riep den vergramden vader tot de kalmte terug. Hij wendde zich van het meisje weg en ging naast de bedsponde der zieke op eenen stoel plaats nemen. Trees greep haren mantel van den wand en snelde de woning uit. Toen zij een half kwaart uurs later terugkwam, vond zij den biechtvader aan de zieksponde gezeten, terwijl haar vader zich met haren ouderen broeder Karel aan het ander einde van het vertrek bevond. Zij stelde Gaspar vijftien franken en het bergbriefje ter hand, en de rampzalige huisvader haastte zich een stuk van twee franken onder den aangewezen kandelaar te plaatsen. Een kwaart uurs later hoorde men de treurige schel de aankomst der berechting in de eenzame straat aankondigen, en die toon scheen als een gloeiend mes tot in het hart der rampzalige familie door te dringen. Eenen stond later trad de priester binnen. Allen zaten met de diepste godsvrucht geknield en vereenigden hunne stille gebeden met die, welke zij den priester in het Latijn hoorden opzeggen. Meer dan eens stroomden overvloedige tranen uit de oogen van Gaspar; want de plechtigheid deed op hem eenen verschrikkelijken indruk. Dit alles scheen hem den nakenden dood zijner vrouw voor te spellen; dit alles scheen hem luidop te roepen, dat de dood het onvermijdelijk gevolg van die plechtige voorbereiding moest wezen en het droefvolle gevoel, | |
[pagina 65]
| |
welk hij te meer bij de zieke opmerkte, versterkte hem in die gedachte. Er ging iets onuitlegbaars in zijn hart om en hoe godsdienstig hij anders ook van gevoelen was, werd hij gewaar, dat er op dit oogenblik iets in zijne ziel riep: dat de aandoening, welke men bij zijne tot stervens afgematte echtgenoote teweeg bracht, niet dan een' nadeeligen invloed op haren toestand kon uitwerken. Hij had bijna schrik voor wat hij op dit oogenblik gevoelde; doch had hij zijnen wensch mogen volbrengen, hij hadde een einde aan die plechtigheid willen gesteld zien, in de overtuiging dat de kalme rust der kranke veel voordeeliger zou geweest zijn. Van dien stond af ook verlangde hij niets meer dan dat men aan dit alles een einde zou gesteld hebben en, zijne vroegere ingetogenheid vergetende, bleef hij met gespannen aandacht al de bewegingen des geestelijken gadeslaan. Toen hij den koster het stuk geld van onder den kandelaar, met de grootste behendigheid, zag wegfutselen, begreep hij dat welhaast de plechtigheid zou ten einde wezen en hij vatte moed; doch tenzelfden tijd sprong hem nu het denkbeeld voor de oogen dat, om die twee franken ten geschenke te geven aan menschen die er zoo goed uitzagen, die zoo wel gevoed schenen, aan wie niets ontbrak, hij verplicht was geweest zijne toevlucht tot den woekerenden berg van barmhartigheid te nemen, - en die gedachte deed op zijn wezen eenen akeligen grimlach verschijnen, grimlach die aanduidde, dat het godsdienstig gevoel, welk hij anders bij het hooren der woorden des priesters in zijne ziel zou hebben voelen blaken, op eens was uitgedoofd en door een gedacht van diepe vertwijfeling werd vervangen. Ook van dit oogenblik af verdween voor hem al het godsdienstige dat het schouwspel anders zou hebben kunnen opleveren, en in dien priester en in dien dienaar, in dien koster die hem bijstond, kon hij slechts nog twee menschen ontwaren die eenen stiel uitoefenden, welke ook tot in de diepste smart, die het hart kan overvallen, middel vinden om geld af te persen. Gaspar was dermate door die gedachten vervoerd, dat hij zichzelven niet langer meester bleef. Hij stond van den grond recht, waar hij tot dan toe, door zijne kinderen omringd, geknield had gezeten, en zonder verder op iets acht te geven, stapte hij tot het ledekant der zieke en vroeg haar luidop of dit alles haar niet te zeer vermoeide. De priester en zijn dienaar stonden verbaasd en schenen bereid dit gedrag en die stoornis luid af te keuren; doch een brandende blik, welken de wanhopende Gaspar hun toeschoot, hield de opmerkingen | |
[pagina 66]
| |
terug en had voor uitwerksel de plechtigheid zoohaast mogelijk te doen staken. Gaspar gaf verder op niets acht meer en bleef naast zijne vrouw staan, die hem slechts nog door teekens en het drukken zijner hand kon antwoorden. De bedienden van den godsdienst verlieten eindelijk, diep ontsticht, het bed der zieke, en de woning werd ijdel, ledig en des te akeliger. ‘O, doe die keersen weg,’ snikte nu de zieke, ‘zij verstikken mij!...’ Men voldeed aan dit verzoek en het opgeslagen altaar werd afgebroken. Slechts het Kristusbeeld liet Gaspar op de tafel staan. ‘Dit zicht moet ons troosten,’ zegde hij, in eene soort van opgewondenheid van geest, tegen zijne vrouw. ‘Die ook was arm zooals wij, armer nog; want hij had zelfs geen' steen om het hoofd te laten op rusten. Die leed al wat een mensch lijden kan en hij was ons aller verlosser en hij verkocht die verlossing niet: hij vroeg geen tolgeld om ons den weg des hemels te wijzen, om ons den ingang der zaligheid te ontsluiten...’ Gaspar bleef den ganschen nacht aan de bedsponde der kranke waken, en Trees, die zich intusschen van hare schoone kleederen had ontdaan, hield hem gezelschap en gaf in die omstandigheid bewijzen van de teederste bezorgdheid voor hare rampzalige moeder. |
|