| |
| |
| |
Twee naaisters.
I.
's Maandags.
De maandag is voor de werkende volksklasse meesttijds nog een halve zondag. Buiten sommige ambachtslieden, welke als gezworen hebben dien dag geene hand aan het werk te slaan en alsdan de uren in te halen, welke zij den dag te voren nog werkend hebben moeten oorbrengen, is de maandag, of ten minste een gedeelte deszelfs, nog een feestdag voor dit oneindig getal jonge meisjes, naaisters, modewerksters, mutsenmaaksters, strijksters, enz., enz., die het laat van den namiddag aan de wandeling besteden en het schoon gewasschen kleed van 's zondags nog eens ten toon komen spreiden, alvorens het weder in de waschkuip te steken.
Tegen den avond, gedurende de schoone zomer-of lentedagen, is de boord der Schelde te Antwerpen de geliefkoosde wandeling der meisjes, welke wij daareven noemden en die men met den algemeenen naam van leermeisjes of naaisters zou kunnen aanduiden. De boord des strooms levert dan doorgaans een niet onbelangrijk vertoog op. Het oog wordt gestreeld door de bonte kleeding dier dooreenzwevende en heen en weêr wandelende frissche, jeugdige schepsels, aan wie de natuur doorgaans meer schoonheid ten deel heeft laten vallen, dan aan de rijke dochteren des Antwerpschen adels, die - welke mirakels
| |
| |
er ook door de corsets en opgevulde kleederen kunnen te weeg gebracht worden, - toch nimmer die rankheid van leden, die bevallige houding en dien ingeboren smaak om zich aan te kleeden zullen verkrijgen, welke aan het naaistersgeslacht als een' onverdeelbaren eigendom, als eene natuurlijke gave is toegestaan.
O, het is niet alleen iets belangrijks, dien bonten troep jonge vlinders naast den stroom te zien zweven, het is een aanlokkend en verleidend vertoog, waarbij het harte gevaar loopt van in duizenden strikken te gelijk te vallen. Doch in de menigte der gevaren zelven licht gewoonlijk de redding, en de wonde hier gemaakt wordt weêr verder voor eene nieuwe wonde vergeten, en zoo blijft de wandelaar, die aan het ernstige geslacht toehoort - zooals men de mannen noemt, - door de menigte sirenen voortvliegen, op aller zang luisterende; doch bij geenen enkelen toon lang genoeg stilhoudende, om er ongeneesbaar door bekoord te worden.
Op den eersten maandag der maand Juni van het jaar 1825 was het vertoog der Scheldewandeling juist zooals het zich nog wekelijks aanbiedt. Er zweefden jeugdige sirenen zooals nu en het jonge ernstige geslacht luisterde, zooals het nog heden doet, op den zang der lieve bekoorsters.
Bij alle vereenigingen van lieve Evadochteren zijn er meisjes, die den naam van schoonste verdienen, en den dag waarvan wij gewagen, kon die naam niet geweigerd worden aan twee modemaaksters, welke met eene zeegbaarheid, waaraan zich het fijnste oog zou bedrogen hebben, door de menigte heendreven en slechts nu en dan een oog ter zijde sloegen, of bij de eene of andere gezegden glimlachten.
Beiden waren schoon, verrukkelijk; doch op eene verschillende wijze. De schoonheid der eene was dwingend, gebiedend op de harten. die der andere was zacht verleidend, wegsleepend. De eerste had iets in de tint der huid, in den blik der zwarte ravenoogen, dat de zuidernatuur aanduidde. Men giste dat het oude Spaansche bloed haar vurig hart ongestuimig deed kloppen, en dat hare inborst de macht moest bezitten om zelfs de vurigste driften te bedekken en uitwendig kalmte te vertoonen, dan zelfs wanneer in dit jeugdige gemoed de akeligste storm zou gewoed hebben. De andere, zoo slank van leden, zoo bevallig in haren gang als hare vriendin, toonde een gansch verschillend uiterlijk aan en ook de inborst kon niet dezelfde wezen. Zij had blonde haren, blauwe oogen, eene rozige doorschijnende huid, een' lichten blos
| |
| |
op de ronde wangen, en in hare blikken iets zacht en streelend, dat wel de drift verried; doch klaar deed beseffen dat haar grootste geluk zou gelegen zijn, om in stilte de kalme vreugde der liefde te smaken en, na eene vurige minnares te zijn geweest, eene teêrminnende huismoeder te worden.
Ik weet niet waarom ik voorgenomen heb de geschiedenis dier twee jonge meisjes te verhalen. - Het ware veel beter hier af te breken, en den lezer de twee geschetste droomen door zijne verbeelding maar te laten voortafschilderen. Hij zou zich daarbij de schoonste dingen kunnen voorstellen, de bekoorlijkste idealen kunnen scheppen, en zijn geest zou voldaan, zijn hart zou tevreden zijn. En zoo zal het misschien niet wezen, wanneer wij, den loop der gebeurtenissen nagaande, de zaken zullen moeten voorleggen, zooals ze zijn, zooals de natuur ze ons aanbiedt en de droomen, welke de lezer zich thans mogelijk voorstelt, zullen moeten breken. - Het is waar; doch droomen in de wereld is toch alles niet. Het is misschien wel het aangenaamste; maar is het wel het nuttigste? En wanneer de schrijver een verhaal kent, dat eenige lessen kan inhouden, mag hij het dan wel verzwijgen, enkel omdat het bij den eene of den andere eenen onaangenamen indruk kan veroorzaken? Moet hij ook het nuttige niet in het oog houden?... En dan, om ronduit te spreken, de schrijver heeft ook zijne kleine gebreken, en een der grootste is de noodzakelijkheid, de dwang dien hij gevoelt, om hetgeen hij weet aan anderen mede te deelen, om zijn gevoelen over de zaken te zeggen en het ter beoordeeling aan anderen over te laten. - En gij weet het, lezer, in de wereld moeten wij elkanders gebreken verdragen en ieder moet wat kunnen toegeven. Gaan wij dus maar voort, en om alras met onze twee meisjes kennis te maken, zal ik u zeggen, welkdanig beider maatschappelijke toestand is.
De zwarte heet Melanie, een aristocratieke naam, een naam, dien haar door meer dan eene harer vriendinnen benijd wordt. Bij hare geboorte was zij reeds half weeze; want niemand kende haren vader. Hare moeder had haar later wel soms eenige woorden over haren oorsprong gezegd; doch niets duidelijks en slechts genoeg om haar te doen verstaan, dat er geen gemeen bloed, zooals men dat noemt, door hare aders vloeide. Zulks had den hoogmoed, de ijdelheid in het hart van Melanie ontwaakt en er haren roem doen in stellen, waar andere slechts schande denken te ontmoeten. Pas twee jaren geleden, had zij,
| |
| |
door eenen plotselingen dood, hare moeder van hare zijde zien rukken, en het geheim, welk haar de vrouw immer beloofd had toe te vertrouwen, was over hare lippen niet kunnen komen. De neêrgeslagen krachten hadden de stervende slechts toegelaten op eene kast te wijzen; doch dat was al geweest. Later doorzocht Melanie het aangeduide meubel en ontdekte er eenige brieven in. Doch die brieven waren naamloos en de personen, welke erin genoemd stonden, waren het meisje gansch vreemd. Zij dacht verder aan die brieven niet meer, en allengs de smart te boven komende, welke het verlies harer moeder haar had veroorzaakt, ging zij voort zorgeloos te leven, en dacht aan den dag van morgen niet, daar de stiel, welken zij met de grootste behendigheid beoefende, ruimschoots in hare noodwendigheden voorzag. Zij bewoonde een klein kamertje in een huis met afgezonderden ingang, en leefde vrij als een vogel in het ruim der lucht, slechts aan vermaken en tijdkorting na den arbeid droomende.
Het blonde meisje, eenvoudig Trees geheeten, was de dochter van eenen scheepstimmerman, wiens huwelijk, buiten het meisje, nog met drie zonen was gezegend geworden. De brave Gaspar werkte als een slaaf en vond zich, op die wijze, in staat gesteld den onderhoud aan zijn huisgezin te bezorgen. De oudste zoon kwam hem in die taak ter hulp en het loon, dat hij als bootsgezel in de gemeene kas stortte, werd gewoonlijk besteed tot het opdoen van wintervoorraad. Wat Trees betreft, het geld dat zij op den modewinkel verdiende, werd bijna gansch en geheel aan het aankoopen van kleederen, strikken en linten besteed en zeer weinig kwam daarvan in de huishoudelijke kas. Meer dan eens had Gaspar tegen de praalzucht zijner dochter uitgevaren; doch daar er in het huishouden toch geen eigenlijke nood, geen gebrek bestond, werd er op dit stuk zoo zeer niet aangehouden en men liet het meisje zoo al stil haren gang gaan. Te meer, Karel, de oudere zoon, was sterk voor zijne zuster ingenomen, en bepleitte gewoonlijk hare zaak, zeggende dat hij voor haar meêwerkte. Slechts eene enkele grieve had hij tegen Trees en het was de innige kennis, of vriendschap, indien men het zoo wil heeten, welke het meisje met Melanie sedert eenigen tijd had aangeknoopt. Dan, ook daarin was hij zwak en eenige goede, vleiende woorden zijner zuster deden hem ook over dit punt heenstappen. Op die wijze bleef de vrede in het kleine gezin heerschen, waar men volkomen zou gelukkig geweest zijn, indien de brave moeder niet, om zoo te zeggen, onophoudend in eenen
| |
| |
ziekelijken toestand verkeerd hadde, waarop geneesheeren of geneesmiddels niets schenen te vermogen.
Dusdanig was de toestand van Trees en van haar huishouden en van Melanie, die op zichzelve haar gansch huisgezin uitmaakte.
Gaan wij thans de twee lieve meisjes op de wandeling bij den boord der Schelde terug vinden.
De zon is intusschen lager op den horizont gezonken en de avondschemering begint zich te doen gevoelen. Op dien stond schijnen al de jeugdige wandelaarsters tienmaal schooner en dus ook tienmaal meer verleidend.
‘Waar blijft toch die Eduard,’ zegt Melanie, terwijl zich eene spijtige uitdrukking op haar wezen vertoont. ‘Laat hem komen, ik bezie hem niet eens meer.’
‘Ja... en ik moet naar huis, Melanie.’
‘Het zal niet waar zijn.’
‘Gij weet dat mij de les is opgelegd.’
‘Goed, de les! Men zal een weinig schreeuwen en daarmeê gedaan. Uw lieve papa zal eens uitbulderen en dan is het vergeten. Zoolang hij zijne reuzenhandjes niet opheft, moet gij niet vreezen.’
‘Het kon er wel eens van komen.’
‘Dan waart gij ongetwijfeld dood, Trees; want hij zou er op boffen zooals op die groote spijkers, welke hij in zijne scheepsbalken roffelt.’
‘Nu, nu, dat is al zotte praat... ik moet naar huis, gij weet dat moeder ziek is.’
‘Welnu, dat is wat nieuws; ik heb het nog nooit anders geweten.’
‘Het is om het even, ik ga.’ En Trees deed moeite om zich van den arm harer vriendin los te maken.
‘O, neen! neen! Treseken lief!...’ smeekte nu Melanie met een lachend en vleiend wezen. ‘Zie, wij zullen nog eens, slechts eenmaal op en neêr wandelen en dan, op mijn woord van eer, dan gaan wij heen en ik doe u tot aan den hoek uwer straat uitgeleide. Allons! dat gaat... eh?’
‘Welnu...’
‘Zie,’ onderbrak Melanie, ‘daar is de deugniet, daar is Eduard. Bezie hem niet, Trees, en gaan wij voort zonder hem te bemerken. - Beter nog, ik zal uwen wil doen en ginds aan de rui verlaten wij de Schelde...’
Op dit oogenblik zag men op een twintig stappen afstand eenen jongen
| |
| |
heer komen aangewandeld, die zijne blikken op de twee meisjes gericht hield en rechtstreeks op haar aankwam. Op het oogenblik dat hij haar naderde, trok Melanie hare vriendin ter zijde, en alsof haar een vreemde persoon in den weg zou gestaan hebben, vermeed zij den genaamden Eduard en stapten voort zonder hem te willen opmerken, of zonder eene enkele maal om te zien.
‘Maar, Melanie,’ zegde Trees, ‘ik weet niet hoe gij het doen durft...’
‘Doen? En waarom niet? Wat geef ik om Eduard? Kunnen wij er niet tien voor eenen vinden? En toch, zoo moet men met de mannen omgaan: men moet ze schijnen te verachten, dan voelen zij zich gedwongen u achterna te loopen. Ik ben zeker dat hij een andermaal beter op het gestelde uur zal passen.’
‘Maar gij hebt dan weinig voor hem over, Melanie?’
‘Toch niet, hij is een lieve jongen; ik kan hem wel lijden; maar hij moet dansen zooals ik wil, en anders gaat hij maar verder. Ik raad u hetzelfde met uwen Charles te doen, van wien gij, om zoo te zeggen, de slavin zijt.’
‘Ik wilde wel; maar ik weet niet, ik kan dat zoo niet doen als gij; ik voel mij te spoedig ontsteld.’
‘Gij zult dat wel leeren, Trees.’
Intusschen waren de twee vriendinnen aan den hoek der straat genaderd, waar Trees woonde.
‘Hier laat ik u los,’ zegde Melanie; ‘want als uw lieve papa, of uw broeder Jan, die al even lief is, ons te zamen zagen, zou het er al weêr boven arms op zijn. Tot morgen, Trees.’
‘Tot morgen, Melanie...’ en Trees ijlde naar hare woning.
Bij het verlaten harer vriendin, wendde Melanie het hoofd om en ontdekte den jongen Eduard op een honderd stappen afstand. Die ontdekking had voor uitwerksel, dat zij haren tot dan toe vluggen gang matigde.
|
|