| |
VIII.
Herinnert gij u nog de maand Juli van het jaar 1832, mevrouw?... Het was zulk een heerlijk weder. De lucht was zoo zacht, zoo koesterend; de noordenwind scheen onze streken voor altijd verlaten te hebben en door eenen zoeten zefir uit het zuid-oosten te zijn vervangen geworden. De hemel was helder; slechts hier en daar een wolkje, dat
| |
| |
de eentonigheid van het blauwe uitspansel onderbrak en op de zuivere baan stil voortvlotte...
Gij bevondt u toen ongetwijfeld op een uwer lustsloten, mevrouw; want het was zomer, en te meer de staatkundige omstandigheden waren niet zeer geruststellend; Antwerpen inzonderheid lag onder den klauw van zijn' ouden vijand gebukt, de vreemdeling was nog op het kasteel, op die sterkte door den Spaanschen beul van Nederland vroeger opgeworpen en die later ten bestendigen geesel van de stad bleef, en nog ten huidigen dage zijne stalen monden, die slechts vuur en dood kunnen braken, op de reuzenstad blijft gericht houden. - Ongetwijfeld, mevrouw, verschoolt gij u alsdan op een uwer verstafgelegen lustsloten, terwijl een huisbewaarder, wiens leven van geen' prijs was, voor een schraal dagloon, uwe trotsche stadswoning moest bewaken en uwe schatten, in geval van gevaar, ten koste zijns bloeds verdedigen.
O, hoe koesterend moet u die zachte warmte des dags geweest zijn, en hoe frisch en zinstreelend die kalme avondstonden, wanneer de maan, luistervol in het gestamde uitspansel drijvende, uwen romanesken geest tot zoete mijmerij zal gestemd hebben en u in die gedroomde wereld zal hebben kunnen voeren, welke gij u bij het lezen der Fransche romans voorgeschapen hadt. - Hoe kalm was de rust, die gij genoot, mevrouw! Hoe vol en ongestoord kon het genot wezen, waarvan gij u den boezem moest overgoten voelen!...
In de stad was het ook zoo een prachtig, zoo een heerlijk weder!... Ik herinner het mij hoe kwistig de zon stroomen lichts over de aarde goot; hoe zacht de zoele wind ons het aangezicht zoende en door onze haren speelde, en hoe droomachtig schoon de nachten zich over de handelstad verspreidden, met die millioenen voor het oog wemelende starren en die zilveren schijf, die in haar midden zoo zachtglanzend te pralen stond, en ook hier mijmerij en dichterlijke gewaarwordingen zou hebben opgewekt, indien....
Maar die zuivere lucht was bedrieglijk; die zachte zefir was doodend... Er zweefde in den dampkring iets onzichtbaars, maar dat den dood met zich voerde: de vreeselijke cholera was in Antwerpen verschenen...
Het was eerst een gerucht geweest, waaraan men niet geloofde. Een persoon was, zegde men, door de ziekte aangedaan geweest en gestorven; doch zulks werd alras gelogenstraft, en uit het zeggen der
| |
| |
geneesheeren zelven bleek dat de kranke, welken men bedoelde, aan eene gewone ziekte was gestorven.
Doch een tweede voorbeeld had zich opgedaan. De kranke leverde al de teekens der besmettelijke ziekte op en het lot van dezen was nog niet beslist, of een derde, een vierde voorbeeld was reeds daar; en bij die drie zieken telde men des anderdaags twee dooden.
De geneesheeren deden geene moeite meer om de zaak te loochenen, en nu klonk de akelige kreet: de cholera is in de stad! van buurt tot buurt, van wijk tot wijk, en hergalmde in de rijke huizen, wier bezitters hem niet hoorden, daar zij zich in de gezonde lucht, in het open veld bevonden, en in de burgerwoningen, waar zich ieder het hart als in eene ijzeren klem gevat voelde. - Doch het akeligst klonk de kreet in de arme huisjes en donderend galmde hij in het schipperskwartier, dat door de plaag als ten zetel uitgekozen scheen..
Jan Reim was juist van eenen gewonen tocht te huis gekeerd, toen zich de schrikbare maar in zijne buurt verspreidde en men derzelver echtheid niet meer kon betwijfelen. Bij zijn intreden was hem de bleeke kleur niet ontsnapt, welke zich op het wezen van Trees verspreid had; hij vroeg er de reden van.
‘Thans ben ik gerust,’ zegde de vrouw, hem om den hals vliegende, ‘thans ben ik gerust, nu ik u hier bij mij zie en Pieter ook. - De cholera is in de stad! De winkelier van achter den hoek is reeds dood en daareven heb ik de oude moeder van Nelles naar het gasthuis zien dragen. De dood hangt over ons hoofd! O laten wij bij elkaar blijven!...’
‘Gij hebt ongelijk, Trees, u zoodanig te ontstellen. Zijn wij niet bestemd om de ziekte te krijgen, dan zullen wij ze niet hebben, en in alle geval moeten wij alle vrees weglaten; want dat ontneemt ons de macht om aan de ziekte wederstand te bieden, zooals mij het den dokter, over eenige dagen, nog gezegd heeft.’
‘O het is sterker dan ik, Jan, en ik kan het niet overwinnen, mijn vriend... Ik ben verschrikt...’
‘Bah! Trees, stel dat uit uw hoofd; dien God bewaart is wel bewaard, en Hij zal ons bevrijden... Maar, waar is de oudste? Waar is Frans?...’
‘Ik heb hem sinds het eten niet meer gezien,’ zegde Trees, op nieuw verbleekend, ‘en hij is niet gewoon zoo laat van de werf terug te keeren. o God! als hij maar niets gekregen heeft!...’
| |
| |
‘Ik zal gaan zien, Trees, ik keer weldra met hem weder, en wanneer wij ons dan zoo allen frisch en gezond bij elkaar zullen bevinden, dan zult gij niets meer te vreezen hebben.’
En Jan verliet de woning en richtte zijnen verhaasten tred naar den kant der Schelde. Onderwege kwam hij twee zijner vrienden te gemoet en tusschen beiden ontdekte hij Frans, zijnen oudsten zoon, aan hunnen arm gehecht en met een wezen zoo bleek als van eenen doode.
Jan vloog hem te gemoet en riep:
‘Frans! wat is er? Wat hebt gij?’
‘Niets, vader...’ sprak Frans met eene flauwe stem, ‘ik voel mij een weinig onpasselijk en wat ontsteld; ik zal mij te bed begeven, en dan zal het wel beteren...’
‘Wat voelt gij, Frans? Waar let het u?’
‘Ik ben zoo wat lam in de beenen en draaiachtig aan de maag...’
Jan voelde zich het haar te berge rijzen; hij antwoordde niet meer en de plaats van eenen der geleiders nemende, vatte hij zijnen zoon onder den arm, terwijl hij zijnen vriend in stilte verzocht den dichtst bijwonenden geneesheer te gaan halen.
Toen Jan met Frans binnentrad, zakte de moeder, op het zicht van het verstorven wezen haars zoons, machteloos op eenen stoel neder.
‘Wees niet ongerust, Trees,’ zegde Jan, ‘het is slechts eene lichte ontsteltenis...’ Doch de toon zijner stem duidde aan, dat hij inwendig ook diep ontroerd was.
Trees voelde zich verpletterd; doch de moederliefde deed haar op dit oogenblik eene ontzaglijke macht op hare ziel uitoefenen. - ‘Dat Gods wil geschiede!’ zegde zij binnensmonds, en, zich oprichtende, kwam zij met een gerust wezen en eene schijnbare kalmte Frans helpen zich van zijne kleederen ontdoen en de bedstede bereiken.
Als de jongeling zich op het bed neergestrekt voelde, ging er eene rilling door al zijne ledematen en hij kromp als eene slang ineen. Hij greep het deksel vast en beet daarin, als een razende, om den smartkreet te bedwingen, die bereid was uit zijnen gorgel te klimmen.
‘Een geneesheer! een geneesheer!’ riep de moeder.
‘Ik heb er reeds om gezonden,’ zegde Jan, ‘en hij zal niet vertoeven... Wisten wij nu maar wat intusschen te doen?... Trees, zoo gij thee opschonkt?... Dat zou hem verwarmen...’
Trees spoedde zich te gehoorzamen.
| |
| |
Intusschen naderde Jan zijnen zoon en vroeg hem met eene stille stem:
‘Frans, wat voelt gij?...’
‘Vader! vader!’ snikte de jongeling, ‘ik voel mijn ingewand als met gloeiende messen doorsnijden... Mijne maag krimpt ineen!... Ik zou huilen van de pijn... ik zou razend worden...’
‘Bedwing u, Frans, bedwing u... het is voor moeder, ziet gij... te meer, de geneesheer zal aanstonds hier zijn, en dan zal het wel beteren.’
‘Het is niet... uit te staan!...’ stamelde de lijder met eenen diepen zucht, en zijn hoofd rolde eenen stond machteloos op zijne borst, alsof hij in zwijm ging vallen. - Dan, eensklaps bonsde hij recht, uitte eenen schreeuw en viel aan eene tweede afgrijselijke kramp ten prooi, welke slechts eindigde door eene overvloedige braking die zich over het witte deken verspreidde en eenen onverdraaglijken stank uitwasemde.
Trees was, bij het hooren van den smartkreet, tot de bedsponde teruggevlogen en, alsof het schrikkelijke van den toestand haren moed deed vergrooten, begon zij met kalmte alle mogelijke verzorging aan den zieke toe te brengen en vond intusschen nog tijd en kracht, om hem van die woorden van aanmoediging toe te spreken, welke het moederhart alleen vinden kan.
De geneesheer trad op dien stond binnen. - Zonder een woord te spreken naderde hij tot de bedstede, bezag de reeds ingevallen wangen des kranken, onderzocht de oogen, welke, door eenen blauwen krans omgeven, als verglaasd stonden en reeds zichtbaar in de holte waren gezonken; beschouwde de uitgebraakte stoffen en scheen genoeg gezien te hebben; want hij schreef zonder verwijl een geneesmiddel voor en gebood zooveel mogelijk lucht aan het benepen vertrek te verleenen.
Willem, de jongste zoon, die met Pieter tot dan toe werkelooze aanschouwer geweest was, werd gelast de medecijnen te gaan halen.
‘Hebt gij moed?’ vroeg de dokter aan Jan.
‘Hij heeft mij nooit ontbroken, mijnheer.’
‘Welnu, neem dan eenen wollen doek en wrijf zoo hard gij kunt en zonder ophouden het lichaam van den zieke. Kunnen wij die versteven ledematen... - voel... ze zijn ijskoud, - kunnen wij er warmte in terugbrengen, dan is uw zoon gered... Straks zal ik weêr komen.’
Pieter had reeds twee wollen doeken opgezocht, en de geneesheer
| |
| |
was nauwelijks buiten de woning of men was reeds bezig met zijn laatste bevel uit te voeren.
De zieke liet zich als een dood lichaam behandelen; doch nu en dan ontsnapte hij aan zijne verzorgers en wentelde zich, door krampen overvallen, huilend op zijn leger rond. Ook de brakingen en andere ontlozingen, grondteekens der verschrikkelijke ziekte, hernamen bij pozen, en telkens zag men de verglaasde oogen des zieken dieper in den schedel zinken en zijn lichaam door de pijnen als versmelten. Een blauwe kring spreidde zich om zijnen mond en dezelfde kleur begon zich aan handen en voeten en op de borst te vertoonen. Doch Jan en Pieter gaven den moed niet op en volgden zoo lang het voorschrift van den geneesheer, totdat Pieter, eindelijk op het zieke lichaam neêrstortende, bekennen moest dat zijne krachten uitgeput waren.
Willem, die reeds sedert eenigen tijd met de medecijnen was teruggekeerd, greep den doek om de plaats van Pieter in te nemen.
Jan wiep eenen blik op den vermoeide en, terwijl hij zijn eigen hoofd voelde gloeien, bemerkte hij met verwondering, dat het wezen van Pieter slechts eene doodbleeke kleur vertoonde en dat hem het koude zweet met droppels van het voorhoofd leekte. Eene ijselijke verdenking vloog door den geest van den visscher. Die bleekte geleek sterk aan de kleur, welke hij een half uur vroeger bij Frans bemerkt had, en dezelfde blauwe kring begon zich reeds rond de oogen te vertoonen... - O, ook Pieter misschien ging weldra als slachtoffer van den cholora vallen!...
‘Pieter,’ zegde Jan, ‘drink warmen thee, dat zal u goed doen... drink maar veel!...’ Jan dacht dat zulks een goed uitwerksel zou gedaan hebben.
Pieter gehoorzaamde; doch nauwelijks had hij den heeten drank in het lichaam, of de maag weigerde denzelven in te houden en stuiptrekkend trok hij de beenen in en klemde zijnen buik met beide handen vast.
‘Mijn God! mijn God!’ snikte Trees, ‘hij ook!...’
‘Moed! Trees, heb moed!’ riep Jan, ‘om de liefde Gods, verlies het hoofd niet!...’
‘Voelt gij hevige pijnen?’ vroeg de moeder aan Pieter.
‘Niets, het is niets, moeder...’ zegde de moedige jongeling, ‘ik geloof dat het gaat beteren... Ik voel zoo eene lamheid in de beenen... laat mij maar wat blijven zitten... het zal wel beteren.’
| |
| |
Op dit oogenblik trad de geneesheer terug binnen. - De houding van Pieter trok zijn oog en, na een kort onderzoek, schudde hij mistroostig het hoofd.
‘Mijnheer!’ riep de moeder, ‘spreek! wat is er?... Zou hij ook...?’
‘Bedaar, vrouw, bedaar,’ zegde de geneesheer tot het bed van Frans stappende, ‘wat geschieden moet, geschiedt volgens Gods wil en Hij is de meester... Doch er moeten hier andere middelen gebruikt worden. - Gij huist hier in eene plaats, die ten uiterste ongezond is, waar geene lucht kan binnendringen en waar de zieke niet kan genezen. Het kan u hard vallen; doch het is noodig : ik ga de noodige bevelen geven om uwen zoon naar het gasthuis over te voeren. Daar zijn alle middelen bij der hand en daar kan hij nog gered worden...’
‘Ik stel er mij niet tegen, mijnheer...’ zegde Jan met treurige gelatenheid.
‘Welnu, dan is het wel,’ hervatte de dokter, en thans het oog op Pieter slaande, zag hij den jongeling, op den stoel waar hij gezeten was, van de pijn weêr ineenkrimpen. ‘Wij zullen er twee te vervoeren hebben,’ ging hij voort, op hem wijzende, ‘wij zullen ze beiden trachten te redden...’
Trees liet zich moedeloos op eenen stoel neêrzakken en een stroom tranen ontsprong aan hare oogen. Ook Jan voelde zijn gemoed overloopen en terwijl hij niet ophield zijne bezorgdheid tusschen de twee zieken te verdeelen, liepen hem de ziltige tranen over de opgezwollen wangen.
Een kwaart uurs later voerde men de beide kranken naar het gasthuis over.
Toen men Frans van het draagbed op de legerstede plaatste, was hij niet meer kennelijk: hij was vermagerd, als hadde zijne ziekte maanden lang geduurd. Eene zwartblauwachtige kleur had zijn gansch lichaam overtrokken; hij roerde zich niet meer en men overtuigde zich alras dat hem het leven ontgaan was. - Ook Pieter was niet meer te herkennen: hij was op het oogenblik der aankomst aan verschrikkelijke krampen ten prooi.
Men had moeite om Jan de zaal te doen verlaten, en men moest hem zelfs met geweld van de bedsponde van Pieter, zijnen tweeden zoon, wegrukken. - Aan de deur gekomen, vond hij den kleinen Willem, die insgelijks den treurigen tocht gevolgd was. Jan greep
| |
| |
hem in vervoering tusschen zijne armen, drukte hem tegen zijne borst en riep snikkend:
‘Kom, mijn zoon, gaan wij uwe arme moeder troosten!...’
‘Ik zal beter doen hier te blijven...’ zegde Willem, en daar zijn vader hem, door die woorden ontsteld, losliet, zakte hij, als verlamd en doodbleek, voor dezes voeten op den grond neder.
Een ziekendienaar haastte zich den jongeling van den grond op te nemen en droeg hem naar eene der ziekenzalen.
Jan meende zinneloos te worden. - Hij liet zich gedwee buiten de deur van het gasthuis leiden en strunkelde traagzaam en werktuiglijk naar zijne woning terug.
‘Waar is Willem?’ vroeg zijne vrouw, toen zij hem alleen zag binnentreden.
‘Ha! Willem?...’ stamelde Jan, de zinnen gansch verward. ‘Ziet gij, Trees... men heeft hem in het gasthuis gehouden... Het is daar gezonder dan hier... Men zal er hem goed verzorgen...’
‘Ik heb dan geene kinderen meer!’ huilde de vrouw.
‘Hoe! geene kinderen?...’ vroeg Jan, als uit eene bedwelming oprijzende, ‘waar zijn de kinderen?... Waar is Frans?... Ja... die is dood...’
‘Dood!’ onderbrak Trees.
‘En de anderen?... Ja... die zullen genezen... de dokters hebben het gezegd... Ah! ah! de dokters, ja, zij hebben het gezegd...’ En dan eensklaps, als tot het echte leven terugkeerende, vroeg hij: ‘Vrouw, waar is Isabel? Waar is onze dochter? Spreek! o, spreek!...’
‘O, dat zij maar niet naar huis keere!’ zegde Trees; ‘want hier heerscht de dood!...’
‘Waar is zij?...’
‘Zij is bij nichte Trien.’
‘En waarom is zij niet teruggekeerd?...’
‘Ik weet het niet...’ zegde Trees, als door eene nieuwe vrees verstervende.
‘Ik, ik weet het!...’ huilde Jan, ‘ik weet het!...’ En als razend liep hij heen en weêr in het vertrek. - ‘Zij is in het gasthuis! Ik heb hare stem herkend, wanneer ik, als zinneloos, door de vrouwenzalen mij liet heenleiden. - Die ijselijke smartkreet was de hare!... Vrouw!...’ en Jan reikte zijne armen en drukte zijne echtgenoote tegen de borst, ‘vrouw!’ ging hij op eenen hartscheurenden toon
| |
| |
voort, ‘vrouw! wij hebben geene kinderen meer!... Wij kunnen niets meer verliezen!...’
En beiden, aan elkaar geklemd, zakten afgemat ten gronde en bleven, als door zinneloosheid verpletterd, snikkend voortweenen.
Twee dagen later was die kreet van Jan eene waarheid geworden; de dood had zijne vier frissche kinderen afgemaaid. Doch daarmede was het wreede noodlot nog niet tevreden: twee weken later ging de rampzalige moeder, langs denzelfden weg, hare kinderen in de eeuwigheid opzoeken, en Jan Reim bleef, als een boom zonder takken, alleen op aarde voortkwijnen.
Tot hiertoe heeft de dood zijne grijze haren gespaard, en indien de lezer lust heeft een speeltochtje op de rivier te ondernemen, de thans een weinig versletene boot van Jan Reim ligt nog altijd, bij zomerweêr, op de Schelde gereed.
|
|