| |
| |
| |
VII.
Het spijt mij, mevrouw, dat ik hier de lotgevallen van de familie Reim niet mag staken; doch zulks ware gansch tegen den regel gehandeld. Ik heb hoofdzakelijk de geschiedenis van Jan Reim beloofd en die geschiedenis is niet ten einde; want gij weet het, mevrouw - in de veronderstelling dat gij wel hebt willen luisteren, - dat ik u Jan reeds getoond heb, op zijne beurt oud geworden en zijnen vader vervangende in het voeren van eene boot op de Schelde, waarmede hij de waterliefhebbers, die, schand genoeg! te Antwerpen in te weinig getal zijn, den ganschen dag, gedurende het schoone jaargetijde, zit af te wachten, in de hoop dat zij hem eenig geld zouden laten verdienen en wel zouden willen, voor het zoet genot dat hij hun verschaft, eenige centen tot onderhoud van zijn versleten lichaam bijdragen.
Te meer nog moet ik, om rechtvaardig te zijn, het verhaal voortzetten: want indien ik thans staakte, zou men wel kunnen gelooven, dat het leven van Jan slechts eene onafgebrokene aaneenschakeling van rampen geweest is en hij nooit het geluk heeft mogen kennen. En dat zou bezijden de waarheid wezen; want Jan Reim heeft ook gelukkige dagen gekend en het zijn wel inzonderheid die, welke zich thans voor hem opdoen. - Of het geluk ook bestendig geweest zij, zult gij later hooren, mevrouw; doch thans ten minste ga ik u van geluk spreken, met open mond er van spreken.
Jan had zijn' hoogsten wensch voldaan gevoeld met zich eindelijk, door den band des huwelijks, met zijne geliefde vereenigd te zien. Het akelig afsterven van zijnen broeder Frits had de beveiliging van aller rust medegebracht en nu ten minste kon Jan met een kalm en vroolijk gemoed zijne vrouw eenen malschen vaarwelkus op de wang drukken, telkens dat hij met zijne schuit eenen nieuwen tocht ging ondernemen. Hij was zeker, bij zijne wederkomst, al wat hem lief was, ongehinderd terug te vinden.
De oude Reim, in bezit van zijne nieuwe boot, won bijwijlen een schoon dagloon, en had merkelijk het zijne bijgebracht om in het huishouden eene zekere soort van overvloed te doen ontstaan, die hunnen armoedigen toestand als in rijkdom had herschapen..
Gij glimlacht, mevrouw, omdat ik u van den rijkdom van arme
| |
| |
lieden spreek, en gij denkt zeker aan zijden en fluweelen kleederen, kleinooden; aan donsige rustbedden, aan keurige spijzen, vreemde kostbare wijnen, mollige tapijten, zachte sofas, prachtige paarden, kostelijke rijtuigen, paleizen en lustsloten... En dat alles toch had Jan Reim in zijn huisgezin niet? zegt gij.
Neen, mevrouw, Jan had nog altijd zijnen ruwen batfrieschen jas voor den winter, zijne lichte matrozenvest voor den zomer en daarin bestond zijne gansche garde-robe. De kleinooden van het huisgezin waren het dikke zakuurwerk, de rammelende gouden oorbellen van Trees en het klatergouden hart van de oude moeder. De rustbedden bestonden nog immer uit ruwe ongeschaafde ledekanten, strooizakken en baalkatoenen dekens; de spijzen waren nog altijd roggenbrood, aardappelen van gemeene kwaliteit, en voor prachtige woning, paleis en lustslot had men nog immer het kleine schilderachtig, bouwvallig huisje, dat ik u, bij den aanvang van het verhaal, heb aangewezen, en dat nog altijd door de zon gevreesd scheen en door de ongezonde geuren omgeven was. - En toch was Jan Reim een rijk man en hij noemde zijnen toestand een' weelderigen toestand... Want, begrijpt gij, mevrouw? Jan zag en gevoelde, dat er niemand van het huisgezin honger moest lijden; hij zag zich door zijnen ouden vader en moeder omgeven, en hij beminde ze met meer teederheid nog dan hij ze ooit bemind had. De rampen te zamen doorgestreden, hadden hen allen nog sterker aan elkaar verkleefd; de gemoedsuitstortingen, die bij de arme eenvoudige lieden zoo di[k]wijls plaats grijpen - en die gij misschien zelden of nooit gevoeld hebt, mevrouw, - de gemoedsuitstortingen hadden aller hart, als het ware, in een enkel hart versmolten, - en wordt daardoor, bij ongelukken, de smart grooter, de vreugde wordt er, op hare beurt, ook door vermenigvuldigd, al is het laatste geval dan ook zeldzamer...
Te meer, mevrouw, Jan bezat eene echtgenoote, die hij zichzelven had uitgekozen, zonder op den toestand van fortuin of rang te moeten acht geven, zooals het in de groote wereld gebeurd, waar men in de gewoonte is de meisjes voor geld - veel geld, het is waar, - aan den eersten, den besten schatrijken wellusteling te verkoopen. En zie! die echtgenoote, wier hart geen' vezel bezat, die niet aan Jan toebehoorde, geen' klop, die niet tot hem gericht was, die echtgenoote werd moeder en had het leven geschonken aan eenen zoon, bij wien dezelfde vuurvolle oogen als bij Jan onder den breeden schedel stonden te
| |
| |
flikkeren. - o Mevrouw, zoo gij, voor uwe fijne taille niet beducht, zelve uwe kinderen, zooals Trees, met de moedermelk opvoeddet; zoo gij die kleine lieve schepseltjes, instede van ze aan eenen gehuurden boezem toe te vertrouwen, aan uwe eigene borst hadt voelen dartelen, u lachend de armtjes zien toereiken, hunne lieve pinkende oogjes in uwe blikken had zien spiegelen en hen als eene echte moeder verzorgd hadt.. o, dan zoudt gij weten wat het moederlijk gevoel is, dan zoudt gij de weelde leeren kennen, welke in dit gevoel opgesloten ligt en dan zoudt gij ook mogen zeggen moeder te zijn en kinderen te bezitten, daar gij thans enkel den naam van vrouw moogt dragen.
Dit alles was oorzaak dat Jan zich rijk waande en zulks inderdaad was, dat hem zijne arme donkere woning als een paleis voorkwam, waar de zon der zachte liefde en der warme tevredenheid onophoudend in glinsterde en het alles met eenen luister omgaf, dien hij op geene enkele andere plaats, in geen enkel ander oord, zou hebben kunnen aantreffen. Dat alles eindelijk was oorzaak, dat Jan met vreugde arbeidde en wanneer zijne visscherschuit door de holle baren der zee gezweept werd, en wanneer hij koude, ongemakken en gevaren moest trotseeren, eenen glanzenden blik naar de kust wendde, waar men aan hem dachten waar hem, na de vermoeidheid, rust en liefde te wachten stonden.
O, indien men op dit tijdstip Jan ware komen vragen: Wilt gij rijk zijn, op de voorwaarden der meeste rijken; dat is te zeggen, al bezitten, al smaken wat geld u kan verschaffen; doch aan ouders toehooren, die u als hunnen erfgenaam en niet als hun kind aanzien, die u door vreemde handen hebben doen opvoeden en wier hart u vreemd is gebleven; voor wien de naam van vader of moeder, dien gij hun zoudt geven, de beteekenis heeft van mijnheer of mevrouw en meer niet; eene vrouw tot gade hebben, die men, in aanzien van het gewicht uwer schatten, als een weêrloos slachtoffer op uwe bedkoets zou hebben gestooten, of die, enkel door eene vleeschelijke drift beheerscht, in uwe armen zou gevallen zijn, en die u, voor het overig uwer dagen, van ziele vreemd zal blijven; wier hart nooit met uw hart op denzelfden toon zal klinken, die u haar leven lang als haren dwingeland zal beschouwen of ten minste als een levend voorwerp, waaraan men haar onverbreekbaar heeft vastgeklemd... - O, indien men zulk een voorstel aan Jan ware komen doen, welk eenen afschrik zou men niet in zijne ziel geworpen hebben? Hoe zou hij, te dien
| |
| |
prijze, de aangeboden schatten niet hebben versmaad, en uit vrees dat gij hem, tegen wil en dank, in dien toestand zoudt hebben willen plaatsen, zijne vrouw en kinderen, en zijne grijze ouders niet in zijne forsche armen gesloten en op zijne borst gedrukt hebben, als om te beletten, dat men hem die echte schatten voor ijdel klatergoud zou hebben komen ontrooven.
O, ja! Jan was waarlijk rijk in zijnen armen nederigen staat! Hij was schatrijk; want zijn hart verlangde niets buiten hetgeen hij bezat en dat hem eene zaligheid deed smaken, welke, hij was er van overtuigd, in de wereld door niets kon overtroffen worden!...
En zooals Jan was, zoo ook was Trees en zoo ook waren de oude Reim en zijne vrouw, en de beker des geluks was voor allen tot bij den rand gevuld...
Jaren lang mocht dit heil duren. - Wel trok er soms, zooals bij alle menschelijke zaken, eene kleine wolk door den reinen huishemel en verdoofde voor eenen stond den glans der heilzon, zooals onder anderen toen men zich Frits herinnerde of aan het lot van den derden broeder dacht, van wien men nimmermeer eenige tijding had bekomen; doch zulks was al spoedig vergeten en te meer, ook de vreugde onderging soms van die zalige uitbreidingen, welke het hart als overstroomen en die, door hare kracht zelve, nadeelig zouden kunnen worden. Van die laatste soort waren de opvolgende geboorten van nog twee zonen, het evenbeeld van den eerstgeboren, en een dochtertje, op wier lieve wezenstrekken Jan reeds de teedere, gevoelvolle ziel zijner vrouw meende te zien uitschijnen. Die gebeurtenissen konden licht tegen de kleine onvermijdbare tegenstrevingen opwegen en het heil van het huisgezin ongeschonden bewaren.
De eerste noemenswaardige ramp, waardoor het geluk onderbroken werd, was het afsterven van den ouden Reim, die, van krachten uitgeput, eenigen tijd bedlegerig werd en, met den lach der gelukzaligheid om de lippen, den laatsten adem uitblies, in de verzekering, dat hij slechts gelukkigen op de wereld naliet. - De oude moeder, sedert eenigen tijd met eene soort van lamheid geslagen, was om het verlies haars echtgenoots ontroostbaar en, alsof hare ziel van die haars mans onafscheidbaar was, waren er slechts eenige weken verloopen, toen zij dezelve in den schoot der eeuwigheid ging vervoegen.
Die slagen vielen loodzwaar op het hart van Jan en van zijne vrouw; doch de tijd is een trooster en wanneer men, bij het afster- | |
| |
ven, slechts het natuurlijk gevolg der menschelijke natuur ontwaart, kan toch de smart niet eeuwig blijven.
Zoo ging het ook in het huisgezin van Jan Reim. De oude lieden vergeten, kon men niet; doch hun aandenken veranderde allengs in eene zachttreurige herinnering, welke de ziel der kinderen nog wel ontroerde, doch niet meer pijnlijk deed bloeden.
De leemte, welke de afgestorvenen in het huisgezin gelaten hadden, werd allengs aangevuld door hunne opgroeiende kleinkinders, welke tot de jongelingsjaren allengs waren gevorderd en waarvan de twee oudsten reeds dachten om het bedrijf huns vaders te ondernemen. Dan, de moeder wilde onder dit opzicht van geene zeereizen hooren, en er werd besloten, niet zonder eenig gemor van wege de moedige jongens, dat zij slechts matrozen van zoet water zouden geweest zijn. De oudste nam de boot van grootvader over en de jongere werd als leerjongen op de visscherschuit van Jan aangenomen, terwijl men voor den jongste later wel zou gezien hebben.
Laten wij thans, om het geluk des huisgezins van Jan door de openbaarheid niet te krenken - het echte geluk blijft liefst ongezien, - laten wij thans zes jaren in de vergetelheid heenglijden; zes jaren, gedurende welke het huisgezin zich door het kalme geluk voortdurend had zien getrouw blijven, en die in hun aller toestand geene andere verandering hadden teweeg gebracht, dan dat de tweede zoon van leerjongen tot bootsgezel was opgeklommen en de jongste deszelfs plaats van leerjongen had ingenomen, en allen zes jaren ouder waren geworden; iets waarbij Jan, die op het dalen zijner dagen was, veel had verloren, doch waarbij zijne kinderen integendeel veel hadden gewonnen.
Die overstap van zes jaren voert ons tot in het jaar 1832.
|
|