| |
IV.
De goede oppas, welken de gewonde genoot en inzonderheid de liefdevolle zorgen van zijne beminde, welke de bedsponde niet verliet zoolang er eenig gevaar was, bespoedigden de herstelling, en eene maand later was Jan zoover gevorderd, dat hij reeds kleine wandelingen kon ondernemen, en eene zwakte, door het verlies van bloed veroorzaakt, was om zoo te zeggen, al wat er nog van de uitgestane smarten overbleef.
Dan - is het wel noodig het te doen opmerken? - eene ziekte voor arme lieden is meestal een ondergang voor het huisgezin. Buiten de smart, buiten het lijden, buiten het kostbare der genezing, is er nog een punt, dat niet minder dan dit alles zwaar is. - Wanneer de werkman op het krankbed uitgestrekt ligt, kan hij geen geld winnen, kan hij zijnen nooddruft niet verdienen en moet ten gronde. Het is in die rampzalige oogenblikken, dat men er moet aan denken zijne toevlucht tot den onmeèdoogenden berg van barmhartigheid te nemen en al wat er dan van eenige waarde in huis is, moet stuk voor stuk in den gapenden kolk der verarming verdwijnen. - Zulks was van het begin af het geval voor Jan niet geweest; want na het betalen van de boot, die hij voor zijnen vader had doen timmeren, was hem nog eenig geld in handen gebleven, en dat geld had hij bestemd om er bruiloft mede te vieren en dien dag, den gelukkigsten zijns levens, eens feestelijk door te brengen. De daartoe bewaarde guldens waren eerst in den zak van heelmeester en apotheker verdwenen, en toen de voorraad versmolten was, had men de stukken van waarde moeten verpanden. De zilveren zakhorlogie van Jan, de schoone nieuwe winterjas van den ouden Reim, de lichte klaterende gouden oorbellen van het meisje, het gouden hart, dat, aan een zwart fluweelen lint, bij feestdagen en hoogtijden, aan den hals der oude moeder mocht prijken, dat alles was verzet geworden, en het bedrag reeds verbruikt.
| |
| |
De oude Reim werkte als een slaaf; maar zijn dagloon was zoo gering! Hij verloor echter den moed niet en wilde niet dat Jan aan iets zou gebrek lijden, en om zulks te kunnen bewerkstelligen, was men genoodzaakt het weinige koperen huisgerief, dat men bezat, denzelfden weg te doen ingaan als dien, welke de eerste voorwerpen, die men voorwerpen van pracht heette, waren ingetreden.
De armoede was nakend en, om zoo te zeggen, onafweerbaar; doch Jan verloor den moed niet en als hij dacht genoeg in krachten aangewonnen te hebben, spoedde hij zich om zijn werk te hervatten en zijne plaats op de visschersloep te gaan hernemen, plaats die men, door bijzondere genegenheid voor hem, wel had willen openhouden. Het hernemen van het werk en eene zoover mogelijk gedrevene zuinigheid zouden allengs in het huishouden eene verbetering van toestand doen gewaar worden, en men voorzag en berekende reeds den tijd, dat men weêr het koperen huisgerief en de beste kleedingstukken zou zien terugkeeren. Het lossen van het goud zou het sein voor het aangaan van het huwelijk zijn, en dit tijdstip, welk ook de volle herstelling van Jan moest aanbrengen, werd met het grootste ongeduld te gemoet gezien.
Van Frits, zooals gezegd is, was geen spoor te vernemen. Na eens voor goed elkaar de zaak te hebben verklaard, hadden de huisgenooten, als het ware, stilzwijgend het besluit genomen, den naam van den verloren zoon niet meer uit te spreken en, naar het uitwendige te oordeelen, was het alsof Frits voor hen nooit bestaan hadde. Dan, zulks belette niet dat er een gedurige worm aan het hart der brave ouderlingen knaagde en de moeder, in hare gebeden, God meermaals vroeg, wat zij Zijner goedheid dan toch mocht misdaan hebben, om tot het voortbrengen van een zulkdanig wanschepsel te zijn uitgekozen geworden. De oude Reim voelde ook eenen zwaren strijd in zijne ziel; en hij verweet het zich thans als eene misdaad, vroeger, door het omkoopen van eenen getuige, de schuld van de loslating te zijn geweest van een monster, dat zich zoo ver kon vergeten van eenen moorderlijken aanslag op zijnen broeder te plegen. Het scheen hem toe alsof God, door het gevaar dat Jan geloopen had, hem had willen straffen voor het beletsel dat hij, vader, vroeger aan den loop van het gerecht gesteld had.
Wat Trees betreft, het vernemen van het gebeurde had haar hart doen bloeden en er hadden zich een angst en eene onrust van haar ge- | |
| |
moed meester gemaakt, welke thans dat Jan, door het uitoefenen zijns bedrijfs, zich weêr tot de afwezendheid genoodzaakt ging vinden, nog meer moesten aangroeien. Jan zelf, hoe moedig hij ook tegen eenen open vijand zou gestaan hebben, voelde zich den geest niet rustig, wanneer hij, de geslepenheid, de huichelende ziel van Frits in aanmerking nemende, wel begreep, dat daarin de loosheid van den vos en de wreedheid des tigers, op eene schrikbarende wijze, vereenigd waren. Wanneer hij nogtans den toestand goed nadacht, hield hij zich verzekerd, dat Frits het niet meer zou gewaagd hebben nog in de stad te verschijnen en zich reeds onvermijdelijk, in een vreemd land, voortvluchtig moest bevinden Hij deed namelijk die bedenking gelden, om het gemoed van Trees eenigszins te bedaren, wanneer hij, voor de eerste maal sedert zijne ziekte het werk hervattende, eene kleine reize ging ondernemen. - ‘Ik heb er de verzekering van,’ zegde Jan, ‘wij zullen elkaar gelukkig wederzien...’
Die voorspelling werd bewaarheid. Bij eene tweede afwezendheid was de onrust min groot en eindelijk scheen alle vrees verdwenen te zijn.
Het huisgezin had nu ook allengs, in de armoede, zijne vroegere weelde teruggewonnen en nu dacht men er aan het huwelijk voor goed door te drijven en men bepaalde den dag, waarop hetzelve zou plaats grijpen. Alleenlijk besloot men alles zonder feestgedruisch en zoo stil mogelijk te doen doorgaan en het geluk des te grooter te maken, hoe meer het voor de oogen van het onverschillig publiek onmerkzaam en nederig zou voorkomen. Het grootste heil immers, de grootste zaligheid voor Jan en zijne geliefde, was van onverbreekbaar aan elkaar verbonden te zijn en zich onscheidbaar vereenigd te voelen.
Nog eenmaal moest Jan eenen kleinen tocht ondernemen en, bij zijne terugkomst, zou de plecht plaats grijpen.
Met ongeduld telde het meisje de dagen af dat hij nog afwezig zou zijn, en de oude lieden, de harten hunner kinderen begrijpende, deelden volkomen in dien aangenamen angst, welke slechts onderbroken werd door het aankoopen en vervaardigen der kleedingstukken, welke bij het huwelijk moesten dienen, en die zooveel zorg, zooveel beloop veroorzaakten - als de rijke huwelijkstros, mevrouw, welke u weleens door uwen verloofde werd ten geschenke gezonden.
Dat alles was toch eindelijk klaar geraakt en nu moest Jan maar toekomen.
| |
| |
De dag der aankomst was daar en men mocht den toekomenden bruidegom alle oogenblikken verwachten. De oude Reim, wanneer hij des avonds zijne boot had vastgelegd, had zich naar de kade begeven, waar gewoonlijk de visscherschuiten aanlanden; doch die van Jan was nog niet aangekomen. Men berichtte hem nogtans, dat het vaartuig reeds op de rivier was en ongetwijfeld dien nacht zou aankomen.
De oude Reim bracht die tijding te huis en men besloot op de komst van Jan te wachten. Toen het karige avondmaal genuttigd was, zette zich de oude moeder aan het spinnen; doch Trees, door de aanstaande blijdschap te zeer ontroerd, kon aan geen werken denken en hield zich bezig met den ouden Reim, die zijn pijpje rustig rookte, nauwkeurig de vervaardigde huwelijkskleedij in oogenschouw te doen nemen. Als zij nog volop in die bezichtiging verdiept waren, viel er een klop op de deur.
‘Daar is hij!’ riep Trees, en zij huppelde naar de deur om dezelve te ontsluiten.
Een man in eenen blauwen kiel gekleed en het hoofd bedekt met eene vellen pet, die hem diep op de oogen stond en zijn wezen, dat door eenen ruigen baard omgeven was, een woest voorkomen verleende, trad ijlings binnen. Tot dicht bij de tafel stappend, waar de lamp een helder licht verspreidde, nam hij de muts van het hoofd en men herkende Frits.
De oude Reim bonsde recht en stapte vooruit, terwijl aan de moeder, door de onverwachte aandoening, alle beweging ontnomen scheen en Trees, half bezwijmd, op eenen stoel was neergezonken.
‘Moordenaar!’ riep de vader. ‘durft gij hier nog verschijnen?’
‘Geenen flauwen praat,’ zegde Frits, ‘ik durf alles... dat weet ge wel, en toch wat heb ik te vreezen? Gij hebt mij niet verraden; gij zult mij niet verraden; want dat ware de schande over uw eigen hoofd trekken...’
‘Gij bedriegt u!’ onderbrak de oude Reim, ‘verraden zal ik u! aan het gerecht overleveren zal ik u!...’
‘Ah! ah!’ lachte Frits, ‘gij zoudt...?’
‘Ik zweer het bij God, die mij hoort en wiens gerechtigheid ik, om u te verlossen, laffelijk beleedigd heb! Gij zijt voor mij slechts een gewoon booswicht geworden; geen zoon meer!’
‘Spreek zoo luid niet,’ zegde Frits, met eene helsche bezadigdheid, ‘de geburen mochten ons afluisteren, en dat is niet noodig.’
| |
| |
‘Dat geeft mij niet!’ vervolgde de vader, door eene zichtbare woede vervoerd, ‘niet langer dan morgen zal het gerecht het weten, en de gansche stad zal het weten, dat gij een moordenaar zijt!’
‘Daarvan ben ik vrijgesproken,’ zegde Frits, immer bezadigd blijvende, ‘en wie er mij, buiten dit huis, durft van beschuldigen, doe ik vervolgen en veroordeelen.’
‘En dat gij uwen broeder gepoogd hebt te vermoorden!’ vervolgde de vader.
‘Ah! bah! een kleine twist...’
‘Monster!’ schreeuwde de oude Reim, ‘ik vervloek het uur, dat ik u tot mijne straf het leven gegeven heb.’
Gedurende die woordenwisseling was de oude moeder tot het bewustzijn teruggekeerd en tot Frits naderende, bad zij hem met gevouwen handen:
‘Frits, mijn zoon! mijn kind! wat hebben ik en uw vader toch ooit misdaan, om al die rampen door u te moeten ontvangen! Hebt gij dan toch geen ontzag meer voor uwen grijzen vader, die zich dood heeft geslaafd, om u te kunnen groot brengen! Hebt gij dan geene genster ouderliefde meer in uw hart, om uwe moeder zoo te doen lijden en haar met eigen handen in het graf te stooten!...’
Frits wreef met de hand over het voorhoofd.
‘Dat is allemaal de zaak niet,’ sprak hij.
‘O! ik smeek het u,’ ging de moeder voort, ‘heb toch medelijden met ons en laat af ons door uw gedrag te vervolgen! Spaar ons schande en ongeluk! Frits, verwijder u!’
‘Ja, dat versta ik,’ zegde Frits, ‘gij denkt hier alweêr aan u zelven; maar aan mij wordt niet gedacht, en, ziet gij, daarom moet ik er zelf aan denken... Hoort! genoeg gepraat. Ik heb u persoonlijk nog geen kwaad gedaan en ik heb niets tegen u. Tegen Jan, dat is wat anders, dien haat ik meer dan hij mij ooit kan haten, en zoo ik hem niet beter... Maar genoeg, nog eens, dat is de kwestie niet. Ik moet aan mijne zaken denken. Ik, ziet gij, ik ga vóor alles, en het is mijne schuld niet, indien de natuur mij driften in het lijf gestampt heeft, die baas over mij spelen, die mij dwingen te gehoorzamen.’
‘Maar, mijn God! mijn God!’ snikte de moeder, ‘wat wilt gij dan?...’
‘Ah! dat is het; ziedaar de vraag!’ hernam Frits. ‘Wat ik wil?... Ik wil terug deugdzaam worden...’
| |
| |
‘Huichelarij!’ riep de oude Reim.
‘Huichelarij!’ herhaalde Frits, en een moorddadige blik viel op zijnen vader neder... ‘Nu,’ ging hij met eene bedekte woede voort, ‘dat moogt gij zeggen; gij alleen... een ander zou zulk een woord geene tweemaal uit den mond laten vallen... - Ik herhaal het; ik wil deugdzaam worden, en er is daartoe een middel, een enkel middel.’
‘Welk middel?’ vroeg de moeder.
‘Ik heb eene liefde in het hart, eene drift, die van den hemel of van de hel kan komen: van den hemel, indien die drift geduld of maar enkel gedoogd wordt; van de hel, indien zij verstooten, bespot wordt...’
‘Wat wilt gij zeggen?’ onderbrak de vader.
‘Ik bemin Trees,’ ging Frits voort; ‘ik bemin ze van den eersten dag, dat ik hier in het vaderlijk huis ben teruggekeerd. Dit gevoel heeft mij tot een ander mensch gemaakt; gij hebt het gezien hoe ik werkte, u mijnen loon tot den laatsten stuiver overbracht, hoe ik mij van de gansche wereld afgezonderd hield.’
‘Maar wist gij dan niet dat zij aan uwen broeder verloofd was?’ schreide de moeder.
‘Ik heb u gezegd, dat ik driften in mijne ziel heb, die sterker zijn dan alles; ja, ik wist dat, en mijn ingeboren haat tegen Jan is daardoor verdubbeld; ja, ik wist dat, en toch heb ik van mijn voornemen niet kunnen afzien, en toch ben ik thans gedwongen terug te keeren, mijn hoofd misschien te verbeuren, om geene enkele poging onbeproefd te laten... En nu, spreekt nu, wat mag ik hopen? Voor wie uwer twee zonen zult gij u verklaren?’
‘Wie zou de voorkeur verdienen?’ zegde de oude Reim op eenen bitteren, treurigen toon.
‘Ik, omdat ik de ongelukkigste ben...’
‘Maar, rampzalige!’ riep de vader, ‘welke macht heb ik om over het hart van Trees te beschikken?’
‘Welnu.’ zegde Frits, zich omwendende en met het oog het meisje opzoekende, die, door angst en schrik als half dood, in eenen hoek van het vertrek gevlucht was, ‘welnu! dat Trees zich dan verklare en zegge, of zij mij uit den afgrond, waarin ik gezonken ben, wil oprichten, of mij voor eeuwig in het verderf wil storten...’
‘O, mijn God! mijn God!’ snikte het meisje, in al hare ledematen bevende, ‘o genade! genade! Raak mij toch niet aan! Ik bid u!’
Frits bleef eenen stond besluiteloos en dan, zich met de vuist voor
| |
| |
het hoofd slaande, zegde hij met eenen helschen bitteren grimlach:
‘O, het is een echt zotspel, dat wij hier spelen! Wat heb ik mij toch gaan inbeelden, dat mijn voorstel... O dwaas! dwaas!... Waarom ben ik hier gekomen? Om te bidden? om te smeeken? om het onmogelijke te vragen?... O, ik ben een zot, en ik sta hier mijne eigene dwaasheid uit te lachen!...’ En terwijl hem het bloed naar het hoofd klom en zich zichtbaar tot in het blank zijner oogen verspreidde, ging hij met eene luidere stem voort: ‘O, waar is mijn vijand! Wie verzet zich tegen mij, opdat ik mijne macht kunne gebruiken! O, ik moet woeden!... of het harte gaat mij breken!...’
De oude Reim en de moeder vloden in den hoek bij het meisje en bedekten ze met hun lichaam.
Frits deed eenen stap nader tot den groep:
‘O, gij wilt er meê spotten!’ riep hij. ‘Gij denkt haar te beschutten! Gij wilt tegenstand doen!... Gij kent mijne macht, mijne woede niet? O, gaat weg! gaat weg; want gij zijt mijne ouders!... Weg! zeg ik; haar moet ik hebben!...’
En toevliegend, greep hij den ouden Reim bij den arm en wierp hem achter zich op den grond.
Een akelige kreet klom, bij het zicht dier baldadigheid, uit den mond der oude moeder en van Trees, en op denzelfden stond vloog de deur der woning op den vloer. Drie bootslieden stormden binnen en op het oogenblik dat Frits de handen naar de twee vrouwen uitstak, greep men hem bij den kraag en een stamp, dien hij in de vouw der beenen ontving, deed hem achterover op den grond zakken. Twee mannen vielen hem op het lijf en hielden hem onroerbaar liggen, terwijl de vrouwen, in hare verbaasdheid, nog immer om hulp roepende, zich in de armen van den derden persoon wierpen, die niemand anders dan Jan was. Jan klemde ze beiden eenen stond tegen zijne borst en dan eindelijk zijnen vader ontwarende, liet hij haar los om dezen ter hulp te snellen.
De oude Reim had, door den val, eene wonde aan het hoofd bekomen en lag in zijn bloed zwemmend. Toen Jan zulks ontdekte riep hij:
‘Hij heeft mijnen vader vermoord! hij heeft hem vermoord!’
‘Dan zal hij het insgelijks met den dood bekoopen!’ riep een der matrozen, en hij hief de vuist op om Frits het hoofd in te slaan. Doch
| |
| |
deze weerde den slag af door eene onverwachte beweging te maken, welke hem bijna de handen der twee mannen deed ontsnappen.
‘Oh! Oh!’ zegde de matroos, die nog niet gesproken had, ‘de kerel is hard! Bij zulken wind moet men prangen!’ En hij drukte hem zijne breede hand om de keel, op eene wijze dat de oogen van Frits uit hunne holten schenen te komen.
‘Wie zijt gij, vriendje?’ vroeg hem alsdan de matroos.
‘Het is mijn broeder... het is Frits!’ zegde Jan, terwijl hij, door de vrouwen geholpen, bezig was den ouden Reim te verzorgen en zijne wonde af te wasschen.
Frits wilde nu weêr eene beweging maken; doch de kracht ontbrak hem en zijne oogen draaiden stuiptrekkend.
‘Laat hem wat lucht scheppen,’ zegde een der matrozen, ‘wij zijn van zijne bewegingen niet vervaard. Wacht, wij zullen dat beter doen...’ En hij bracht eene dunne koord te voorschijn en op eenen oogwenk had men Frits aan handen en voeten gekneveld.
‘Wat moet er nu met dit monster geschieden,’ vroeg men, ‘spreek, Jan, wat moet er mede gedaan worden?...’
Jan liet het hoofd op de borst zakken en bleef sprakeloos. Doch de oude Reim, thans tot het bewustzijn teruggekeerd, verhief de stem en zijne spraak was plechtig.
‘Gij moet hem aan het gerecht overleveren... Dat men de policie hale... Ik ben zijn vader niet meer en kan slechts nog zijn beschuldiger wezen...’
Allen zwegen. Frits alleen durfde het woord opvatten:
‘Dank voor den dienst!’ zegde hij, ‘het is het eenige middel om mij eenige kalmte te schenken en aan u eenige gerustheid... En nu, dat men mij die koorden van de knoesels doe; zij kwetsen mij. Ik beloof u, dat ik geene de minste poging zal doen om te vluchten.’
‘Het is mogelijk, Fritske,’ zegde de matroos, die hem gebonden had, ‘het is mogelijk; maar wij zullen nog een oogenblikje wachten en u dien dienst door de policie laten bewijzen...’
‘Het zij zoo,’ zegde Frits; ‘doch ik heb dorst, geef mij dan toch te drinken...’
De oude moeder bracht eenen teug water.
Frits stuurde haar eenen dankbaren blik toe, welke tranen uit de oogen der oude vrouw rukte. Vervolgens sprak hij:
‘Moeder, vraag voor mij aan vader vergiffenis, over mijne wreede
| |
| |
handelwijze... Mijn inzicht was niet hem leed te doen en het spijt mij...’
Die woorden deden de oude vrouw in luid geween losbersten.
Dan, op dit oogenblik trad de policie binnen, welke reeds door de geburen, op het hooren van het buitengewoon gedruisch, was verwittigd geworden. Men bestatigde de feiten, welke geschied waren, en de oude Reim verklaarde de zaak in al hare omstandigheden. Vervolgens verhaalde Jan, hoe hij en twee zijner mannen, die denzelfden weg als hij moesten volgen, van het schip naar huis keerende, eensklaps het gerucht in de woning hadden vernomen en de deur hadden opengeloopen, om zonder verwijl ter hulp te kunnen snellen. Er werd van dit alles een verslag opgemaakt en eindelijk werd Frits, met de vijzen op de duimen en door eene kleine wacht omringd, naar de gevangenis overgevoerd.
Eene maand later verscheen Frits voor het gerecht. Hij loochende geene enkele omstandigheid van de beschuldiging en werd tot vijf jaren dwangarbeid veroordeeld en voor tien jaren onder toezicht van policie, met verbod van gedurende dien laatsten tijd in zijne geboorteplaats te verschijnen.
Die veroordeeling was nog een harde slag voor den ouden Reim en zijn huisgezin, en wierp op het huwelijksfeest van Jan, welk eenigen tijd later gevierd werd, eene soort van treurgevoel, dat het heilgenot der twee jonge lieden, welke zich, na zoo vele doorgestane rampen, toch eindelijk vereenigd zagen, wel eenigszins matigde; maar toch niet kon krenken.
Ongeveer eene maand na die plecht, vond men Frits, die men uit hoofde van wederspannigheid, in de gevangenis, in eene afgezonderde cel had opgesloten, des morgens, met den schedel verbrijzeld en in zijn bloed zwemmend, op den grond uitgestrekt liggen. Hij had zich het hoofd tegen den muur zijner gevangenis aan stukken geloopen: de tieger had zijne woede eindelijk tegen zichzelven gekeerd.
Gansch het huisgezin weende bij het vernemen van dien ijselijk en dood; doch zij konden eene inwendige stem niet bedwingen, die in hun hart riep, dat zij voortaan, van den vijand hunner rust verlost, in veiligheid konden leven.
|
|