zware golp bloed stroomde hem uit den mond. - Bij het opslaan van eenen laatsten blik, zag hij Frits in de verte verdwijnen; doch meer zag hij niet; een doek scheen hem eensklaps voor de oogen te schuiven en het gevoel verging hem.
Toen Jan tot het bewustzijn terugkeerde, voelde hij zich in zijne woning op zijne ruststede uitgestrekt liggen en zag zijne oude moeder in eenen hoek van het vertrek staan weenen, terwijl de vader, naast zijn ledekant gebogen, hem teeken deed niet te spreken.
‘De geneesheer heeft zulks ten strengste verboden,’ zegde de grijsaard; ‘doch heb moed, Jan! Hij heeft ons verzekerd, dat de wonde niet doodelijk is en de genezing slechts van de goede zorgen afhangt.’
En dan zich over het bed buigend en den mond aan het oor van Jan brengende, ging hij voort:
‘Ik moet u iets vragen, en zoo gij er ja op hoeft te antwoorden, druk mij dan slechts de hand, dat is genoeg... Frits is niet terug verschenen... Is hij het, die u gewond heeft?...’
Jan deed met zijne hand en oogen teekens, die klaarblijkend: ja wilden zeggen.
‘Gij zult hem niet verraden... Jan?...’
De gewonde stak zijne hand omhoog, sloeg zijne blikken ten hemel, en wilde zeggen: ‘God zal hem zijne straf wel doen vinden...’
De grijsaard hernam zijne plaats bij het ledekant en bleef over het wraakroepende schelmstuk nadenken, dat hij, van de echte reden onbewust, aan het gevolg van eenen woordentwist, tusschen de twee broeders opgerezen, toeschreef. - Het was slechts den dag daarna, dat Jan, zich buiten doodsgevaar bevindende, alles aan zijnen vader verhaalde en den ouderling smeekte, om Trees zonder verwijl in de woning te doen terugkeeren, en haar dus voor verdere rampen te behoeden; want Frits toch was voor alles in staat.
Wij zullen het lijden van het gevoelige meisje niet trachten te beschrijven, lijden, welk enkel in vergelijking zou kunnen gesteld worden met de meer dan moederlijke zorgen, waarmede zij den gewonde gedurende zijne krankheid omringde.
Frits was en bleef verdwenen.
De policie, voor wie Jan, op aandringend verzoek van den ouden Reim, verklaard had, dat hem de steek door eenen onbekende was toegebracht geworden, doch welke in dien onbekende niemand