| |
IV.
Sedert drie dagen waren Jan en de oude Reim te Antwerpen teruggekeerd.
Zij hadden aan de twee vrouwen gezegd, dat de zaak van den beschuldigde niet zoo erg was, als zij het eerst gedacht hadden, en dat het bijna zeker was, dat hij zou worden vrijgesproken; en toen de oude moeder vroeg, waarom toch zij niet hadden vertoefd totdat het rechts- | |
| |
geding was afgeloopen, hadden zij gezegd, dat zij den duur daarvan niet hadden kunnen voorzien, en geen geld genoeg bezaten, om hun verblijf te Namen langer te rekken.
Alles scheen dus op het uitwendig kalm; doch terwijl in het hart der vrouwen eene angstige onrust woelde, stormde het in de zielen van de twee mannen en hun innerlijk lijden was verschrikkelijk. Slechts wanneer zij zich alleen bevonden, durfden zij elkaar hunne vrees toevertrouwen en de foltering afschilderen, welke hunne ziel moest verduren, en dan overliep gewoonlijk het gemoed van den braven ouderling en hij stortte tranen. Hadde Jan, zijn zoon, sterker nog van ziel dan hij of misschien minder aan den slag gevoelig, hem geenen moed weten in te spreken, de goede grijsaard ware onder het gewicht dier smart bezweken. De toestand echter werd zoo onverdraaglijk, dat, om hem te doen ophouden, al moest hij dan misschien ook voor de akeligste zekerheid verwisseld worden, Jan besloten had eene tweede maal de reis naar Namen te ondernemen. Doch juist toen hij vastgesteld had des anderdaags 's morgens te vertrekken, verscheen Frits eensklaps in den lijdenden huiskring en kwam een einde aan de hachelijke geestespanning stellen.
Het eerste zicht van den vrijgesprokene wekte eene onbewimpelde vreugde, welke op aller wezen klaar uitscheen, en het was met een echt vaderlijk gevoel, dat de oude Reim zijnen zoon in de armen sloot en Jan hem de broederhand toereikte. Doch de eerste aandoening een weinig bedaard, had een opmerker alras gewaar geworden, dat de blijdschap allengs bij de twee mannen getemperd werd en in hun gemoed voor eenen zekeren afkeer plaats maakte, welken zij wel voor de vrouwen konden bedekt houden, maar die aan het doordringend oog van Frits niet kon ontsnappen. Eene zekere trekking zijner wenkbrauwen en een nijdige oogslag, dien hij bliksemsnel op Jan liet vallen, duidden aan, dat hij het gevoel, welk hij inboezemde, begrepen had. Geen woord echter ontsnapte dienaangaande zijnen mond, geen teeken verried hem en zijn wezen bleef lachend zooals te voren.
Men nuttigde te zamen het schrale middagmaal, want Frits was op den middag aangekomen, en toen later de oude moeder, wier vreugde het luidruchtigste was, zich eenen stond met Trees had verwijderd, wilde de oude Reim van het oogenblik gebruik maken, om zijnen zoon eenige diepgevoelde woorden toe te sturen.
‘Frits,’ zegde hij, ‘God heeft u eene weldaad verleend, welke
| |
| |
gij slechts kunt erkennen door het overige uws levens onbesprekelijk, zooniet boetend, over te brengen.’
‘Ik moet het bekennen, vader, en had hij u niet gezonden met die vijf gulden, ik verzeker u, dat het honderd tegen een te wedden was of... gij verstaat mij?’ en hij streek met het scherp der hand over zijnen hals.
De ouderling beefde bij dit akelig gebaar.
‘Gij doet er mij aan denken,’ zegde Jan, ‘gij hebt aan dien getuige, aan dien Hooi nog zooveel beloofd, indien gij werd vrijgesproken.’
‘Hij zal dat wel eens hebben,’ sprak Frits lachend.
‘Hoe! Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de vader.
‘Dat hij het maar aan den balk kan schrijven.’
‘Neen, dat niet!’ hernam Jan, ‘alle belofte is heilig, ook die aan eenen mijneedige gedaan. Ik zal hem het geld opzenden.’
‘Ik verzeker u,’ zegde Frits, ‘dat gij veel beter zoudt doen het aan mij te geven, daar ik voor het oogenblik het beter dan Karel Hooi zou kunnen gebruiken, wijl ik armer ben dan hij.’
‘Gij zijt niet arm, Frits, gij zijt in het vaderlijke huis terug, waar gij geenen honger zult lijden. Zoek werk, gedraag u onberispelijk en dan zal u niets ontbreken.’
‘O, ik ben niet voornemens van mijne renten te leven, broeder Jan, en ik hoop u niet lang ten laste te staan.’
‘Gij zijt ons niet tot last, Frits,’ onderbrak de oude Reim; ‘gij zijt hier teruggekomen; met open hart en armen hebben wij u ontvangen, en indien het verleden u tot les verstrekt, zal weleens alles vergeten zijn, zooals thans reeds alles vergeven is.’
‘Wees gerust, vader, niet langer dan morgen zal ik naar werk uitzien en het zal aan mij niet liggen, die vergetelheid, waarvan gij spreekt, te verdienen.’
‘Welnu,’ zegde Jan, ‘dan zullen wij als oude broeders te zamen leven en ons aller geluk zal volkomen wezen: van nu af is het gebeurde als dood voor ons.’
De samenspraak werd nu allengs meer vertrouwelijk, en Jan sprak over de toekomst, over het voornemen, welk hij gemaakt had om van de zeereizen af te zien, met Trees na eenigen tijd in huwelijk te treden en eene nieuwe boot voor vader te koopen. Op die wijze zou het
| |
| |
huisgezin stil kunnen blijven door de wereld sukkelen en bracht het geene weelde bij, men zou toch voor den nood beveiligd wezen.
Die kleine familie-onderhandeling had voor uitwerksel Jan en zijn' vader eene zekere gerustheid te doen verkrijgen en boezemde hen betrouwen in, daar zij de hoop voedden, dat Frits, door de strenge les, die hij ontvangen had, zich voortaan beter in de maatschappij zou gedragen.
Zoo streken eenige dagen voorbij en Frits scheen de opgevatte verwachting te willen staven. Hij had werk gekregen bij eenen der beste hoedenfabrikanten der stad, en daar hij in zijnen stiel zeer goed ervaren was, was hem een goed dagloon verzekerd. Getrouw bracht hij het gewonnen geld te huis en, uitgezonderd het noodige voor eenige kledingstukken, welke hij zich verschafte, hield hij geen' enkelen penning over, zelfs niet om des zondags eene pint bier te gaan drinken. Meer nog, hij ging slechts van huis naar zijnen winkel en keerde van zijnen winkel terug, zonder zich verder op straat te vertoonen. Hij vluchtte alle gezelschappen, alle oude kennissen, en te huis bij den haard zijne pijp rooken, scheen zijn grootste, zijn eenigste genot te wezen.
Jan schreef die verwijdering, die vrijwillige afzondering toe aan een gevoel van schaamte; want de faam, die niets verholen laat, had toch zoo al iets of wat van het doorgestane proces overgebracht, en hoe zuiver Frits daar ook was van afgekomen, liet zulks toch niet na eene zekere misachting op hem te werpen, misachting die 't meest merkbaar was, bij degenen, welke zijn vroeger leven gekend hadden. Het is ongelukkig zoo: het gerecht is dermate van zijne natuurlijke reinheid ontaard, dat de onnoozele zelfs, de vroeger onbesprekelijke, uit zijne handen niet kan loskomen zonder besmet te wezen. Hoeveel te meer dan, wanneer men eenigen grond vindt, waarop men de verdenking kan vestigen?
Die handelwijze van Frits behaagde aan den ouden Reim en aan Jan, die daardoor, en bij middel der vergetelheid, eene gansche herboring te gemoet zagen. - Ook werkte thans ieder met een gerust hart. De boot van den ouden Reim was bijna afgebouwd; Jan vaarde als visscher, voelde zich met zijnen toestand ten uiterste tevreden, en nu werd het tijd om ernstig aan het voorgeslagen huwelijk met Trees te gaan denken, - huwelijk, men kan het licht begrijpen, dat, bij al die schokkende voorvallen, noodzakelijk voor eenigen tijd was verschoven geworden. De vraag bleef nu enkel van een goed tijdstip
| |
| |
uit te kiezen, dan wanneer de vischvangst een weinig zou stil liggen; want tot heden was het werk overvloedig geweest en Jan kon enkel bij poozen in het huisgezin verschijnen.
Toen de brave visscher, zekeren dag, van eenen kleinen tocht terugkwam, had hem Trees metterhaast gezegd, dat zij hem in het geheim moest spreken en zulks zonder langen uitstel.
‘Wij zullen dezen avond, na het eten, eene wandeling doen,’ zegde Jan; ‘want ik ook, Trees, moet u spreken.’
Dit eenvoudige antwoord zou het meisje ontroerd hebben, indien niet een goedige glimlach van Jan hare ziel hadde gerust gesteld.
Toen zij, des avonds, zachtjes arm aan arm gestrengeld, zich op de eenzame straat bevonden en na eenigen tijd sprakeloos te hebben voortgestapt, vroeg Jan:
‘Welnu, Trees, wat is er? Waarom verlangt gij mij te spreken? Ik wed, dat wij juist dezelfde dingen in den mond en op het hart hebben.’
‘Het zou wel kunnen zijn,’ zegde Trees.
‘Ik ben zeker, dat het zoo is. Hoor! gij wilt van ons huwelijk spreken, en gij vindt, zoowel als ik, dat wij nu reeds lang genoeg gewacht hebben.’
‘Het is niet juist daarvan, dat ik spreken wil, Jan.’
‘Neen,’ zegde Jan, op eenen ernstigen toon, ‘welnu! laat dan hooren. Wat is er?’
‘O, het is eigentlijk niets in zichzelven, Jan; maar toch moet ik spreken: het is mijn plicht.’
‘Gij maakt mij beschroomd, Trees! Om Godswil, zeg, wat is er! Hebben wij nog het einde onzer rampen niet gezien?... O, ik heb het gevreesd: wij waren al te gelukkig!...’
‘Gij zijt niet redelijk, Jan; gij ontstelt u nutteloos; de zaak is niet erg; doch ik zou willen dat gij kalm waart, en vooral dat gij, mij aanhoorend, kalm zoudt blijven.’
‘Welnu, spreek dan, Trees, spreek dan; want gij kent mij: ongerustheid is voor mij doodelijk; ik heb liever eene ramp te kennen.’
‘Maar, Jan?...’
‘Het is waar... Nu, nu, zie, ik ben kalm; want het is inderdaad dwaas... nu, spreek.’
‘Hoor, Jan; maar ik weet niet goed hoe ik dat moet zeggen... Gij weet, dat Frits..’
| |
| |
‘Ah! hij is er tusschen!’ onderbrak Jan, ‘die ongeluksvogel!...’
‘Jan, mijn vriend, gij hebt mij beloofd kalm te zijn?’
‘O, ik ben kalm, Trees, ik ben kalm; ga voort...’
‘Gij weet dat, wanneer hij niet op zijnen winkel is, hij onze woning niet verlaat.’
‘Ik weet het, en heb zulks als een goed teeken van beternis beschouwd.’
‘Zoo dacht ik ook; doch thans denk ik er anders over... Immer te huis zijnde, begrijpt gij licht, dat het meermaals moest gebeuren, dat ik mij met hem alleen bevond. Welnu, gedurende die oogenblikken...’
‘Hij is op u verliefd geworden!’ riep Jan eensklaps, zich met de hand op het voorhoofd slaande. ‘O! het... maar ga voort, Trees, ga voort...’
‘Maar bedwing u dan toch, Jan, of denkt gij mij bekwaam, om u ontrouw te zijn?...’
‘O, gij hebt gelijk, engel! gij hebt gelijk, ga voort...’
‘In den beginne vergenoegde hij zich mij gedurende die stonden te bezien, en mijne minste bewegingen gade te slaan, en zulks op eene wijze die mij ontstelde; doch hij sprak geen enkel woord. Allengs echter werd zijn blik stouter, meer doordringend en er kwamen soms oogenblikken, dat hij mij met gevoel het woord toestuurde. Ik dacht te raden wat er in zijn binnenste omging en op eens schoot er een lichtstraal voor mijn gezicht. Ik vluchtte de gelegenheden om met hem alleen te wezen, doch zulks gelukte mij niet altijd; want aan moeder toch durfde ik mijne vermoedens niet doen kennen. Eindelijk gisteren avond zegde hij mij, dat hij voor mij een gevoel had opgevat, dat hem niet langer toeliet te zwijgen, en hij bekende mij klaar...’
‘O, het monster!’ riep Jan, ‘hij durft u beminnen! Hij heeft het u durven zeggen!... En gij, Trees, wat hebt gij gezegd?...’
‘Dat ik voor hem, als eene zuster, vriendschap kon hebben; maar dat mijn hart aan u is, Jan, en aan niemand anders kan wezen.’
En het meisje sloot zich krampachtig aan den arm van haren beminde.
Jan drukte haar, in eene soort van verrukking, op zijne borst en zoende haar het voorhoofd: doch in die verrukking was iets, dat ten zelfden tijd den storm verried, die in 's mans boezem woedde.
‘O, aan u zou ik nooit twijfelen, Trees!’ zuchtte hij vervolgens met eene doffe stem; ‘doch dat is een gedrag zoo laf als ik er ooit een gezien heb, als men er ooit een zou kunnen bedenken. Het monster
| |
| |
zou mij den eenigen schat, dien ik bezit, willen ontnemen, zijnen broeder willen bestelen, en u met zijnen vergiftigen adem verpesten!..
O, hij was en is bedorven gebleven!...’
En moedeloos liet hij het hoofd op de borst zinken en beiden stapten eenigen tijd sprakeloos voort. Eindelijk onderbrak Jan de stilte.
‘Trees,’ zegde hij, ‘wij moeten eene beslissing nemen.’
‘Wat beslist gij?’ vroeg het meisje.
‘Ziehier! Zoo spoedig mogelijk trouwen, en totdat die stond zal gekomen zijn, zult gij u uit onze woon verwijderen. Tante Trien kan u met gemak huisvesten. Daar zal hij niet durven komen; want gij weet wel, dat zij hem hare woon sedert lang ontzegd heeft en hem niet zien wil. Zij heeft gelijk, de brave vrouw. Morgen vroeg gaan wij haar beiden daarover spreken en zij zal onze vraag niet weigeren.’
‘Ik ben tevreden, Jan; maar beloof mij nu iets?’
‘Te weten, Trees?’
‘Wat ik u toevertrouwd heb, zult gij stil houden en er aan niemand een woord van spreken.’
‘Maar hoe dan uwe verwijdering uitleggen?’
‘Er is een middel: gij weet dat, wanneer men zich in het huwelijk begeeft, het door de kerk verboden wordt, gedurende de laatste tijden, onder hetzelfde dak te slapen?’
‘Het is waar.’
‘Welnu, laten wij van die omstandigheid gebruik maken, en die reden kan niet dan gegrond schijnen en zal geene achterdocht verwekken...’
‘Het is wel,’ zegde Jan.
‘En gij belooft mij dus?’
‘Ik beloof u van de zaak niet te spreken.’
‘Welnu, dan blijft er ons niets te doen dan het huwelijk te bespoedigen. Eens die onoverschrijdelijke hinderpaal tusschen hem en ons, kan hij aan niets meer denken...’
‘Zoo verhoop ik het,’ zegde Jan, ‘en zoo hij er nog durfde aan denken, zou ik mijnen eigendom verdedigen, zooals de leeuw zijne jongen verdedigt.’
Hierop trokken beiden naar hunne woon terug en des anderdaags vergingen de zaken zooals het overlegd was geworden. Trees zegde het ouderlijke dak vaarwel, om bij Jans moei, die eene kleine huizing bij de stadsvesten bewoonde, eenigen tijd te gaan verblijven.
|
|